ECLI:NL:RBDHA:2019:11684

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2019
Publicatiedatum
5 november 2019
Zaaknummer
NL19.17511
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling opvolgende asielaanvraag in het kader van de Eendagstoets procedure en de toepassing van het nieuwe beleid

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag wordt de opvolgende asielaanvraag van eiser, een Sri Lankaanse nationaliteit, beoordeeld. De rechtbank behandelt de vraag of de aanvraag ten onrechte in de Eendagstoets (EDT) procedure is behandeld. De rechtbank concludeert dat verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de aanvraag niet-ontvankelijk heeft verklaard op basis van het beleid neergelegd in de Vreemdelingencirculaire. Dit beleid, dat op 1 juli 2019 in werking is getreden, stelt dat in bepaalde gevallen van opvolgende asielaanvragen, waarbij geen nieuwe elementen zijn aangedragen, kan worden afgezien van een persoonlijk onderhoud. De rechtbank oordeelt dat dit beleid niet onredelijk is en niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen, en de rechtbank stelt vast dat de verklaringen van eiser over zijn activiteiten voor de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE) niet geloofwaardig zijn. De rechtbank concludeert dat er geen nieuwe relevante elementen zijn die de beoordeling van de aanvraag kunnen beïnvloeden. Eiser heeft geen gegronde redenen aangetoond voor een reëel risico bij terugkeer naar Sri Lanka, en de rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.17511

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.S.R. Mangroelal).

ProcesverloopBij besluit van 22 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Tevens is eiser opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en is aan hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum dat hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.17512 (verzoek om een voorlopige voorziening), plaatsgevonden op 20 augustus 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Sri Lankaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. Eiser heeft op 2 november 2010 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Bij besluit van 25 april 2012 is deze aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, Vw. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 27 augustus 2012 (zaaknummer Awb 12/16762) is het door eiser ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 25 april 2012 vernietigd.
Bij uitspraak van 8 juli 2013 (zaaknummer 201209312/1/V1) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is het door eiser ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank van 27 augustus 2012 bevestigd.
Vervolgens is de aanvraag van eiser bij besluit van 4 september 2013 (het eerdere afwijzende besluit) opnieuw afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 22 april 2014 (zaaknummer AWB 13/25480) is het daartegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het daartegen door eiser ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2014 (zaaknummer 201404158/1/V2) ongegrond verklaard. Derhalve staat het besluit van 4 september 2013 in rechte vast.
Gelet op de voornoemde uitspraken is in rechte komen vast te staan dat de verklaringen van eiser aangaande de gestelde activiteiten voor de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE) en de Tamil National Alliance (TNA), de gestelde periode van detentie vanaf [maand 1] 2009 alsmede de daar ondergane behandeling en de wijze van ontsnapping in [maand 2] 2010, niet geloofwaardig zijn. De Tamilachtergrond van eiser is wel geloofwaardig, maar daaromtrent is in rechte komen vast te staan er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat iedere Tamil bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
2.1
Eiser heeft op 29 november 2018 onderhavige opvolgende asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 7 maart 2019 is deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Bij uitspraak van 9 mei 2019 van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond (zaaknummer NL19.5346) is het door eiser ingestelde beroep gegrond verklaard. Vervolgens is op 15 mei 2019 een voornemen (buitenbehandelingstelling) uitgebracht, maar dat voornemen heeft verweerder op 16 mei 2019 ingetrokken. Verweerder heeft nadat hij de gemachtigde van eiser bij brief van 11 juli 2019 op de hoogte heeft gesteld van het afdoen van de aanvraag in de zogenoemde Eendagstoets procedure (EDT-procedure), van 3.118b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), op 18 juli 2019 een nieuw voornemen uitgebracht, waarbij de aanvraag van eiser niet-ontvankelijk is verklaard. Eiser heeft bij brief van 19 juli 2019 zijn zienswijze ingediend, waarna verweerder het thans bestreden besluit heeft genomen.
3. Verweerder heeft de onderhavige aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende asielaanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Hij heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw.
4. Eiser stelt (ter zitting), naar de rechtbank begrijpt, dat het nieuwe beleid dat is neergelegd in paragraaf C1/2.9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) kennelijk onredelijk is, omdat er geen sprake is van overgangsrecht en dat beleid derhalve (onmiddellijk) van toepassing is op opvolgende asielaanvragen die zijn ingediend vóór 1 juli 2019. Het nieuwe beleid is ook onredelijk, omdat daarin is neergelegd dat ervoor gekozen kan worden om niet te horen in een EDT-procedure. De reden hiervoor is dat verweerder snel zaken wil afdoen en capaciteitsproblemen heeft om te horen.
Eiser stelt in beroep verder dat de onderhavige aanvraag ten onrechte in de zogenaamde EDT-procedure is behandeld, nu de aanvraag al eerder door verweerder is behandeld en dit heeft geleid tot het besluit van 7 maart 2019.
Voorts stelt eiser dat, in zijn specifieke geval, ten onrechte een persoonlijk onderhoud achterwege is gelaten. Ter zitting is dit betoog aldus toegelicht dat eiser de ingebrachte algemene informatie mondeling had willen toelichten.
Nu de EDT-procedure pas op 11 juli 2019 werd aangekondigd, heeft er gelet op de korte termijn daarnaast ook geen bespreking van het voornemen kunnen plaatsvinden tussen eiser en zijn gemachtigde. Dit klemt te meer nu eiser in de voornemensprocedure niet heeft kunnen reageren op het voornemen om een inreisverbod op te leggen en verweerder ook niet eerder in de procedure melding heeft gemaakt van de omstandigheid dat een inreisverbod kan worden opgelegd. Dit levert strijd op met de artikelen 14 en 42 van Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn). Er is sprake van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit.
Eiser stelt voorts dat sprake is van willekeur, nu in een gelijke zaak een termijn van vier weken is gegund en niet gekozen is voor afdoening in de EDT-procedure. Ter zitting is toegelicht door de gemachtigde van eiser dat het gelijke zaken zijn, omdat het ook om een opvolgende asielaanvraag van een Sri Lankees gaat waarbij een beroep is gedaan op de verslechterde algemene veiligheidssituatie en daartoe bij de aanvraag dezelfde stukken zijn ingebracht als in de onderhavige zaak.
4.1
Verweerder stelt zich op het volgende standpunt. Ingevolge artikel 42, tweede lid, onder b, Procedurerichtlijn (Richtlijn 2013/32) kan een opvolgende aanvraag op basis van schriftelijke toelichtingen zonder persoonlijk onderhoud worden afgedaan. Deze mogelijkheid is vastgelegd in artikel 3.118b, derde lid, Vb en in de paragrafen C1/2.9 en C2/8 van de Vc. Als sprake is van een zaak waarin een beroep op de algemene verslechterde situatie in een land van herkomst is gedaan, bestaat de mogelijkheid om de aanvraag in een EDT-procedure af te doen en daarbij af te zien van een gehoor.
Verweerder acht zijn beleid niet onredelijk vanwege de omstandigheid dat er geen overgangsrecht is dan wel de mogelijkheid bestaat om in bepaalde gevallen niet te horen.
Uit de door eiser overgelegde aanbiedingsbrief van de andere zaak waarnaar verwezen wordt, valt af te leiden dat ervoor gekozen is om die zaak niet in een EDT-procedure af te doen. Hieruit blijkt echter niet dat er sprake is van willekeur. Daarbij komt dat iedere zaak op zijn eigen merites wordt beoordeeld, zo ook de aanvraag van eiser.
Ten aanzien van de stelling dat geen bespreking op kantoor heeft kunnen plaatsvinden, stelt verweerder dat het eiser altijd vrijstaat om aanvullende stukken in te dienen. Dat hij dit niet heeft gedaan, komt voor zijn eigen rekening en risico. Verder heeft eiser in de zienswijze niet nader onderbouwd welke nieuwe gebeurtenissen hij bedoelt. Ten aanzien van de stelling dat hij niet persoonlijk heeft kunnen reageren op het terugkeerbesluit en het inreisverbod stelt verweerder dat hij in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het voornemen, door middel van de zienswijze. Dat hij hierin niet inhoudelijk heeft gereageerd op het onthouden van een vertrektermijn en het opleggen van een inreisverbod, komt eveneens voor zijn eigen rekening en risico. Ter zitting heeft verweerder daartoe nog gesteld dat eiser tijdig ervan op de hoogte is gesteld dat de aanvraag in een EDT-procedure behandeld zou worden, te weten bij brief van 11 juli 2019.
4.2
De rechtbank stelt allereerst het volgende juridisch kader vast.
4.2.1
In artikel 14, tweede lid, onder a, Procedurerichtlijn is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“Er kan worden afgezien van een persoonlijk onderhoud over de inhoud van het verzoek indien:
a. a) de beslissingsautoriteit met betrekking tot de vluchtelingenstatus een positieve beslissing kan nemen op basis van het beschikbare bewijs, of
(…)
Indien geen persoonlijk onderhoud plaatsvindt overeenkomstig punt b) of, indien van toepassing, geen onderhoud met de ten laste komende persoon plaatsvond, worden er redelijke inspanningen gedaan om de verzoeker of de persoon die te zijnen laste komt de kans te bieden nadere informatie te verstrekken.”
In artikel 42, tweede lid, onder b, van voormelde richtlijn is, voor zover hier relevant, het volgende bepaald:
“De lidstaten kunnen in hun interne recht regels inzake het voorafgaande onderzoek ingevolge artikel 40 neerleggen. Die regels kunnen onder meer:
(…)
b) het voorafgaande onderzoek toestaan op grond van uitsluitend schriftelijke toelichtingen zonder persoonlijk gehoor, met uitzondering van de in artikel 40, lid 6, bedoelde gevallen.
(…)”
4.2.2
In artikel 3.118b Vb is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“1 Indien de vreemdeling reeds eerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend welke is afgewezen dan wel niet in behandeling is genomen, vangt het onderzoek naar een volgende aanvraag aan nadat de vreemdeling schriftelijk, op een door Onze Minister te bepalen wijze, te kennen heeft gegeven welke redenen aan die volgende aanvraag ten grondslag liggen. Onze Minister bepaalt met inachtneming van de vorige volzin wanneer de in het tweede tot en met achtste lid beschreven procedure aanvangt en deelt de dag van aanvang mede aan de vreemdeling.
2 In het geval, bedoeld in het eerste lid, zijn de artikelen 3.109, 3.113, eerste tot en met achtste lid, en 3.114, eerste, tweede en zesde lid, niet van toepassing. In plaats daarvan:
a. wordt de vreemdeling op de eerste dag door Onze Minister aan een nader gehoor onderworpen;
b. wordt het afschrift van het verslag van het nader gehoor op de eerste dag aan de vreemdeling ter kennis gebracht;
c. wordt, indien Onze Minister voornemens is de aanvraag af te wijzen binnen drie dagen, het schriftelijk voornemen daartoe op de eerste dag aan de vreemdeling toegezonden of uitgereikt;
d. brengt de vreemdeling zijn zienswijze op het voornemen uiterlijk op de tweede dag naar voren, waarbij hij tevens nadere gegevens kan verstrekken;
e. maakt Onze Minister de beschikking uiterlijk op de derde dag bekend door uitreiking of toezending ervan.
3 Behoudens in de in artikel 40, zesde lid, van de Procedurerichtlijn bedoelde gevallen, wordt het tweede lid, onder a en b, buiten toepassing gelaten indien Onze Minister de kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen die nodig is voor het kunnen nemen van de beschikking, kan vergaren zonder nader gehoor.
4 In die gevallen waarin met toepassing van het derde lid is afgezien van een nader gehoor, kan Onze Minister naar aanleiding van nieuwe elementen of bevindingen of een andere beoordeling van reeds bekende elementen of bevindingen bepalen dat het onderzoek naar de aanvraag opnieuw aanvangt met inachtneming van het tweede lid. Onze Minister bepaalt in dat geval wanneer de procedure opnieuw aanvangt en deelt de dag van aanvang mede aan de vreemdeling.
(…)”
4.2.3
In paragraaf C1/2.9 van de Vc is, voor zover hier van belang, het volgende beleid van verweerder neergelegd:
“De ééndagstoets asiel
Artikel 3.118b Vb regelt het verloop van de asielprocedure als een tweede of volgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ingediend. De procedure als beschreven in artikel 3.118b, tweede lid, Vb wordt aangeduid als de ééndagstoets asiel.
(…)
De vreemdeling die een tweede of volgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wil indienen, dient daarvoor, behoudens de in artikel 3.50 VV genoemde gevallen, gebruik te maken van het model M35-O. (…)
De IND beslist na ontvangst van een volledige aanvraag en, indien nodig, na overleg met de Raad voor Rechtsbijstand en het COA op welke datum de ééndagstoets asiel van de vreemdeling start. De ééndagstoets asiel vangt aan met het gehoor als bedoeld in artikel 3.118b, tweede lid, onder a, Vb, tenzij de IND de kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen die nodig is voor het kunnen nemen van de beschikking, kan vergaren zonder gehoor. In de gevallen waarin de IND afziet van het houden van een gehoor, vangt de ééndagstoets asiel aan met het voornemen als bedoeld in artikel 3.118b, tweede lid, onder c, Vb. De IND kan onder meer besluiten om af te zien van een gehoor in de situatie dat de vreemdeling:
• zich beroept op hetzelfde asielrelaas als in een eerdere procedure zonder dat er nieuwe elementen of bevindingen zijn, dan wel zonder horen kan worden vastgesteld dat de nieuwe elementen of bevindingen niet relevant zijn;
• een beroep doet op (nieuwe) informatie of stukken waarvan zonder horen kan worden vastgesteld dat ze niet leiden tot een ander oordeel dan in de eerdere procedure(s);
• een beroep doet op de gestelde verslechterde algemene veiligheidssituatie in zijn land van herkomst en de IND de beoordeling kan doen op grond van informatie die uit openbare bronnen beschikbaar is;
(…)
In gevallen waarin zich een van de hiervoor benoemde situaties voordoet maar individuele omstandigheden in de betreffende zaak ertoe leiden dat door het achterwege laten van het gehoor niet zorgvuldig kan worden beslist, wordt gehoord.”
4.2.4
Gelet op het besluit van verweerder van 21 juni 2019, nummer WBV 2019/9, houdende wijziging van de Vc, Staatscourant 2019 nr. 34157 28 juni 2019 is het hiervoor weergegeven beleid in de Vc in werking getreden met ingang van 1 juli 2019.
4.3
De rechtbank stelt in het licht van het juridisch kader dat hiervoor is weergegeven vast dat verweerder in overeenstemming met artikel 3.118b Vb en zijn beleid neergelegd in paragraaf C1/2.9 Vc, de opvolgende aanvraag van eiser heeft afgedaan in een zogenoemde EDT-procedure. Niet in geschil is dat verweerder daarbij geen voor de EDT-procedure vastgestelde termijnen heeft overschreden.
4.4
Volgens zijn beleid weergegeven in paragraaf C1/2.9 Vc kan verweerder in de EDT-procedure een opvolgende aanvraag in het geval waarbij een beroep is gedaan op de gestelde verslechterde algemene veiligheidssituatie in zijn land van herkomst en verweerder de beoordeling kan doen op grond van informatie die uit openbare bronnen beschikbaar is, afzien van horen. Zoals hiervoor reeds is vastgesteld, is dit beleid (dat is gewijzigd bij WBV 2019/9) in werking getreden met ingang van 1 juli 2019. Omdat overgangsrecht ontbreekt, heeft WBV 2019/9 en het daarin vervatte gewijzigde beleid ten aanzien van paragraaf C1/2.9 onmiddellijke werking. Dit beleid (daaronder begrepen de onmiddellijke werking daarvan, dus ook de gelding daarvan ten aanzien van opvolgende aanvragen als de onderhavige die zijn ingediend voor 1 juli 2019) komt de rechtbank niet onredelijk voor. De rechtbank acht dit ook niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel
.
Daarbij is van belang dat dit beleid en het bepaalde in artikel 3.118, derde lid, Vb waarin ook de mogelijkheid van niet horen wordt geboden, gelijk betoogd door verweerder, geen strijd opleveren met de Procedurerichtlijn, nu in artikel 14, tweede lid, Procedurerichtlijn en artikel 42, tweede lid, aanhef en onder b, Procedurerichtlijn de mogelijkheid bestaat voor lidstaten om bij de beoordeling van een aanvraag een persoonlijk onderhoud achterwege te laten.
4.5
Voorts kan verweerder gevolgd worden in zijn betoog dat de eerdere afdoening van de onderhavige opvolgende asielaanvraag bij besluit van 7 maart 2019 (buitenbehandelingstelling) en het uitbrengen van het voornemen van 15 mei 2019 (buitenbehandelingstelling) niet met zich brengen dat de zaak daardoor niet meer in de EDT-procedure kan worden afgedaan. Door de vernietiging van het besluit van 7 maart 2019 en de intrekking van het voornemen van 15 mei 2019 is de zaak weer terechtgekomen in de aanvraagfase en mocht verweerder besluiten, op grond van de situatie zoals die toen was, om de aanvraag in de EDT-procedure af te doen. Voor een andere conclusie kan geen steun gevonden worden in het Vb dan wel de Vc.
4.6
Voor zover eiser verwijst naar een andere zaak waarin ook niet is gehoord, maar waarin om die reden juist is gekozen om de zaak niet in de EDT-procedure af te doen, overweegt de rechtbank dat niet voldoende nagegaan kan worden dat sprake is van gelijke gevallen aangezien de onderliggende stukken niet zijn ingebracht terwijl dit wel op de weg lag van eiser. Daarmee is thans onvoldoende gebleken dat sprake is van strijd met het verbod van willekeur.
4.7
Voor zover eiser heeft gesteld dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, omdat hij onvoldoende in de gelegenheid was om het voornemen te bespreken met zijn gemachtigde dan wel dat hij daar niet adequaat op heeft kunnen reageren, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet heeft gesteld dat verweerder de termijnen die gelden voor een EDT-procedure niet in acht heeft genomen. Daarnaast ziet de rechtbank niet in waarom eiser onvoldoende in staat was om het voornemen met zijn advocaat te bespreken. Hij is bij brief van 11 juli 2019 ervan op de hoogte gesteld dat de EDT-procedure zou aanvangen op 18 juli 2019 en dat op diezelfde dag een voornemen uitgebracht gaat worden. Zo eiser voor 18 juli 2019 reeds wist dat hij niet in staat zou zijn geweest om het voornemen op die dag met zijn gemachtigde te bespreken (wegens de vakantie van de gemachtigde), lag het op zijn weg om contact op te nemen met verweerder om nadere afspraken te maken hetgeen hij niet heeft gedaan. Gelet op de toelichting ter zitting van de zijde van verweerder bestond die mogelijkheid. Van een zorgvuldigheidsgebrek in de besluitvorming is gelet op het voorgaande niet gebleken.
4.8
Deze beroepsgronden falen gelet op het hiervoor overwogene onder 4.2 tot en met 4.7.
5. Eiser stelt voorts dat verweerder ten onrechte de ingebrachte informatie aangaande de algemene situatie in Sri Lanka niet heeft aangemerkt als nieuwe elementen of bevindingen, nu er blijkens die informatie sprake is van een ten opzichte van het eerdere afwijzende besluit, verslechterde algemene veiligheidssituatie (voor Tamils) in Sri Lanka. De motivering van het besluit is daarom gebrekkig en in strijd met het bepaalde in artikel 10, derde lid, onder b, Procedurerichtlijn. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft eiser bij het ingediende Model M35-O het volgende artikel overgelegd:
-“Sri Lanka: Stepping Back from a Constitutional Crisis” van International Crisis Group, van 31 oktober 2018.
Eiser heeft bij zijn zienswijze verwezen naar een aantal artikelen van het Algemeen Dagblad, Metronieuws en de Volkskrant, waaruit de r de vrees voor nieuwe aanslagen door extremisten naar voren komt.
In beroep heeft eiser nog de volgende informatie van Tamilnet overgelegd:
- Een artikel van 23 mei 2019 waaruit blijkt dat er tien militaire posten zijn gestationeerd in voormalig LTTE-gebied. Bij deze militaire posten worden Tamils lastiggevallen en vinden willekeurige arrestaties plaats.
- Een artikel van 17 mei 2019 waarin wordt vermeld dat de uitgeroepen noodtoestand in Sri Lanka wordt gebruikt om bijeenkomsten en herdenkingsdiensten van de Tamilbevolkingsgroep te verhinderen.
- Een artikel van 13 mei 2019 waarin wordt vermeld dat de Sri Lankaanse autoriteiten de noodtoestand gebruiken om land van de Tamils in te nemen en te vergeven aan de Sri Lankaanse bevolking.
- Een artikel van 11 mei 2019 waarin wordt vermeld dat de Sri Lankaanse bevolking wordt gevestigd in gebieden die toebehoren aan Tamils.
Deze enkele berichten geven al blijk van een algemene verslechtering van de veiligheidssituatie en de positie van de Tamil bevolkingsgroep in Sri Lanka en zijn relevant voor de vraag of deze groep thans als risicogroep moet worden aangewezen. Verweerder had nader onderzoek moeten doen nu het algemeen ambtsbericht van oktober 2014 is gedateerd en er geen recente landenrapporten beschikbaar zijn van algemeen bekende bronnen, zoals Amnesty International, over de huidige situatie in Sri Lanka.
5.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de stukken die in de bestuurlijke fase zijn overgelegd in de beoordeling zijn meegenomen, maar dat deze geen rechtens relevante stukken betreffen, nu deze niet kunnen afdoen aan de conclusies die in de vorige procedure zijn getrokken. Niet wordt betwist dat er in Sri Lanka sprake is van veiligheidsincidenten. Echter, uit de door eiser aangedragen informatie, volgt niet dat er sprake is van een zodanige mate van geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Sri Lanka enkel door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige schade. Bovendien is Sri Lanka door verweerder niet aangemerkt als een land waarin sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van Richtlijn 2004/83/EG (Definitierichtlijn). Tot op heden is er door verweerder ook geen aanleiding gezien om het beleid hieromtrent te wijzigen. Daar komt bij dat eiser in de zienswijze onder meer verwijst naar informatie waaruit blijkt dat vele moslims vrezen voor hun veiligheid na de bomaanslagen en de autoriteiten vrezen dat moslims doelwit worden van vergeldingsaanvallen. Echter, eiser hangt het hindoeïsme aan en op geen enkele wijze is gebleken dat dit nu anders is. Niet valt in te zien waarom deze informatie van toepassing is op de situatie van eiser.
Eiser heeft verder geen persoonlijke of individuele omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat hij meer risico loopt als gevolg van het geweld.
Ter zitting heeft verweerder met betrekking tot de nadere informatie van Tamilnet die in beroep is ingebracht nog gesteld dat ook die informatie de conclusies van verweerder niet anders maken. Daartoe stelt verweerder nog dat er geen gezaghebbende bronnen zijn waaruit blijkt dat een wezenlijke, relevante verslechtering van de algemene veiligheidssituatie heeft plaatsgevonden (voor Tamils), zodat er ook geen reden is voor verweerder om nader onderzoek te verrichten.
5.2
De rechtbank overweegt als volgt.
5.2.1
Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
5.2.2
Als er geen relevante wijziging van het recht is, toetst de rechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of verweerder de aanvraag niet ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw. Niet in geschil dat zich geen relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan.
5.3
De rechtbank overweegt dat uit de in de bestuurlijke fase overgelegde stukken blijkt dat er in Sri Lanka vanwege de beslissing van de president om Minister Wickremesinghe te ontslaan op 26 oktober 2018 en te vervangen door een politieke bondgenoot, politieke en constitutionele onrust is ontstaan. Deze onrust heeft geleid tot incidenten waarbij een dode en enkele gewonden zijn gevallen. Er is geen recente informatie overgelegd waaruit blijkt dat die onrust er, ten tijde van belang, nog is. Sterker nog, de politieke situatie lijkt te zijn hersteld nu de betrokken minister weer is aangesteld.
Verder zijn er op 21 april 2019 (Eerste Paasdag) negen aanslagen gepleegd op hotels en kerken waarbij honderden doden zijn gevallen. De noodtoestand is uitgeroepen en er zijn nog meerdere zelfgemaakte bommen aangetroffen en onschadelijk gemaakt door de autoriteiten. Deze situatie is naar het oordeel van de rechtbank als zorgelijk aan te merken, maar er komt hieruit geen beeld naar voren, gelijk betoogd door verweerder, van willekeurig geweld zodanig dat louter de aanwezigheid van eiser in Sri Lanka een reëel risico op ernstige schade oplevert als bedoeld in artikel 29, eerste lid, Vw. Voor zover eiser verwijst naar nieuwsberichten waaruit blijkt dat vele moslims vrezen voor hun veiligheid na de bomaanslagen en de autoriteiten vrezen dat moslims doelwit worden van vergeldingsaanvallen, heeft verweerder daartoe nog terecht gesteld dat eiser het hindoeïsme aanhangt zodat die informatie niet op hem van toepassing is.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat eiser een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer wegens zijn Tamilachtergrond. In de nieuwsartikelen die in beroep zijn overgelegd van Tamilnet staat onder meer vermeld dat er tien controleposten zijn opgericht in gebieden waar de Tamils domineren, te weten Jaffna en Vavuniya, en Tamils bij die posten worden lastiggevallen en willekeurig gearresteerd. Een verdere toelichting en nadere onderbouwing van deze gestelde incidenten ontbreekt echter in het desbetreffende nieuwsartikel van Tamilnet (van 23 mei 2019). Zo is niet onderbouwd om hoeveel incidenten het gaat en hoe ernstig deze zijn. Gelet daarop en gelet ook op het ontbreken van informatie daarover in andere gezaghebbende bronnen van bijvoorbeeld The United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) of Human Rights Watch waarin informatie wordt gegeven over de situatie in (die gebieden) in Sri Lanka, is een gegronde vrees voor een reëel risico op ernstige schade thans niet aannemelijk geworden.
5.4
Verweerder heeft zich gelet op het bovenstaande, zonder nader onderzoek te (hoeven) verrichten, terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een wezenlijke verslechtering van de algehele veiligheidssituatie in Sri Lanka (voor Tamils), ten tijde van belang, die kan afdoen aan het eerdere afwijzende besluit.
6. Verweerder heeft zich daarmee terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, Vw. Evenmin zijn er bijzondere feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 83.0a Vw die maken dat de rechtbank het bestreden besluit desondanks moet toetsen als ware het de afwijzing van een eerste aanvraag.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is in het openbaar uitgesproken door mr. S. Ok, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier, op 26 augustus 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.