Overwegingen
Het beroep gericht tegen het bestreden besluit I.
1. De rechtbank stelt vast dat verweerder het bestreden besluit I heeft ingetrokken. Verweerder heeft zich bij brief van 21 mei 2019 aan eiseres bereid verklaard om de proceskosten tot een bedrag van € 1.024,- te vergoeden. Bij brief van 27 mei 2019 heeft verweerder het verzoek van eiseres om dit bedrag te verhogen in verband met de gemaakte reiskosten van eiseres en gemachtigde, afgewezen.
2. Nu het bestreden besluit I is ingetrokken, heeft eiseres geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van dit besluit. De rechtbank zal daarom het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaren.
3. Weliswaar is het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk, maar eiseres heeft wel recht op een vergoeding van de proceskosten. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 20.
Het beroep gericht tegen het bestreden besluit II.
4. Ingevolge artikel 6:19, zesde lid, van de Awb staat intrekking of vervanging van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
5. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen.
Bij brief van 1 augustus 2019 heeft verweerder de afwijzing van het verzoek gehandhaafd en aangevuld met een standpunt over de vraag of een dwangsom is verschuldigd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres derhalve een belang zoals bedoeld in artikel 6:19, zesde lid, van de Awb.
6. Eiseres heeft in het (gehandhaafde) beroep het volgende aangevoerd. Zij stelt dat op het moment van indiening van de aanvraag het ontbreken van een geldig paspoort nog geen grond voor afwijzing was. Verweerder had het paspoortvereiste, een aanscherping van het toelatingsvereiste, dus niet mogen tegenwerpen. Eiseres, als ouder van een Unieburger, beroept zich daartoe onder andere op het arrest Oulane van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 17 februari 2005, ECLI:EU:C:2005:95, het arrest Chavez-Vilchez van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354, punt 23 en het arrest Brax van 25 juli 2002, C-459/99, punt 58, 62 en 103.
7. Verweerder heeft op 14 maart 2019 een verweerschrift ingediend dat bij de beoordeling wordt betrokken.
8. De vraag is of verweerder terecht heeft besloten om eerst bij het bestreden besluit II het gevraagde verblijfsdocument te verlenen omdat zij volgens verweerder eerst op dat moment door het overleggen van haar paspoort, haar identiteit en nationaliteit had aangetoond en de eerder overgelegde geboorteakte niet afdoende was.
9. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Wat eiseres in het (gehandhaafde) beroep heeft aangevoerd kan niet tot vernietiging van het bestreden besluit II leiden.
10. Als algemeen uitgangspunt in het Unierecht geldt dat een lidstaat van een vreemdeling mag verlangen dat hij zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maakt als hij op het grondgebied van die lidstaat wil verblijven. Dit volgt onder meer ook uit het door het HvJEU gewezen arrest Oulane, punt 21 en 22, waarin is bepaald dat van een vreemdeling mag worden verwacht dat hij bewijs levert voor zijn identiteit en nationaliteit. Dit uitgangspunt gold dus ook al ten tijde van de aanvraag van eiseres. Het arrest Chavez-Vilchez verandert dit niet. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt ging dit arrest over de interpretatie van artikel 20 van het van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en stond los van de vraag naar het bewijs van de identiteit en nationaliteit van de ouder die verblijf wenst bij een kind. Wel volgt uit dit arrest de voorwaarde dat de vreemdeling een derdelander dient te zijn en dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij aan de voorwaarden voor verblijf voldoet. De vreemdeling moet dus aannemelijk maken dat hij derdelander is.
Met betrekking tot het beroep op het arrest BRAX verwijst verweerder terecht naar punt 58 waarin is bepaald dat een vreemdeling zonder geldige identiteitskaart of geldig paspoort in beginsel zijn identiteit en daarmee zijn gezinsbanden niet kan bewijzen. Nu eiseres dit bewijs bij haar aanvraag niet kon leveren, slaagt het beroep op punt 62 ook naar het oordeel van de rechtbank niet. Verder heeft verweerder het beroep op punt 103 terecht van de hand gewezen nu dit slechts ziet op het kunnen aanwenden van een rechtsmiddel.
11. De omstandigheid dat in het beleid van verweerder B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc), zoals dat gold ten tijde van de aanvraag van eiseres, het aantonen van de identiteit en nationaliteit niet als voorwaarde was opgenomen, leidt niet tot een ander oordeel.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegelicht dat deze toevoeging in B10/2.2 van de Vc enkel een verduidelijking betreft van het algemeen geldende uitgangspunt dat verweerder pas kan vaststellen of sprake is van rechtmatig verblijf als (familielid van) een gemeenschapsonderdaan indien de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling duidelijk is.
12. Volgens eiseres heeft de Dienst Terugkeer en Vertrek van verweerder haar gewezen op de mogelijkheid om zonder paspoort een aanvraag op grond van artikel 20 van het VWEU in te dienen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat van een opgewekt vertrouwen geen sprake was. Een suggestie van een medewerker aan eiseres om een aanvraag in te dienen is daarvoor onvoldoende.
Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het beroep van eiseres op de hoorplicht evenmin slaagt, gelet op de motivering van het besluit in eerste aanleg en de inhoud van het bezwaarschrift.
13. Verder heeft eiseres aan de rechtbank verzocht om de vraag in welke mate identiteitsvaststelling mag worden verlangd, voor te leggen aan het HvJEU door middel van het stellen van prejudiciële vragen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank daarvoor geen aanleiding.
14. Verweerder heeft het inreisverbod dat aan eiseres bij besluit van 6 augustus 2018 was opgelegd ingetrokken op 19 juli 2019. Nu eiseres desgevraagd naar aanleiding hiervan geen nadere gronden heeft ingediend, blijft dit onderdeel buiten bespreking.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
17. Verweerder is niet bereid tot vergoeding van deze proceskosten omdat eiseres reeds bij haar aanvraag van 13 februari 2018 een bewijs van identiteit en nationaliteit had moeten overleggen.
18. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geweigerd om de proceskosten in bezwaar te vergoeden nu eiseres eerst in beroep haar identiteit en nationaliteit in voldoende mate heeft aangetoond.
19. Verweerder heeft zich blijkens het aanvullend verweerschrift van 1 augustus 2019 op het standpunt gesteld dat er geen dwangsom is verschuldigd nu de ingebrekestelling van 24 mei 2019 prematuur door eiseres is ingediend. De wettelijke beslistermijn was op dat moment nog niet verstreken.
De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder nu dit door eiseres niet is bestreden.
Proceskosten bestreden besluit I
20. Eiseres heeft aanspraak op vergoeding van haar proceskosten, nu verweerder met intrekking van het bestreden besluit I haar is tegemoetgekomen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.351,32 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0.5 punt voor een schriftelijke zienswijze na informele bestuurlijke lus (met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1) en € 71,32 (totaal van de reiskosten van eiseres).
De reiskosten van gemachtigde worden niet vergoed nu deze reeds zijn begrepen in de vergoeding voor rechtsbijstand.