In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 oktober 2019 een beschikking gegeven in het kader van een echtscheidingsprocedure tussen de man, [Y], en de vrouw, [X]. De man, wonende in Nederland, heeft verzocht om toevertrouwing van hun minderjarige kind, [minderjarige], en om een voorlopige zorgregeling. De vrouw verblijft in Polen en heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man. De rechtbank heeft zich bevoegd verklaard om kennis te nemen van de verzoeken, ondanks het feit dat de minderjarige feitelijk in Polen verblijft. De rechtbank baseert haar bevoegdheid op artikel 10 van de Brussel II-bis Verordening, waarin is bepaald dat de Nederlandse rechter bevoegd is zolang de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is.
Tijdens de zitting op 29 maart 2019 zijn partijen overeengekomen dat de man omgang met [minderjarige] zal hebben op bepaalde data in Polen. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de vrouw [minderjarige] zonder toestemming van de man naar Polen heeft meegenomen, wat in strijd is met de belangen van het kind. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] nog steeds in Nederland is, en heeft daarom de man in het gelijk gesteld. De rechtbank heeft besloten dat [minderjarige] aan de man zal worden toevertrouwd en heeft een voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij de vrouw recht heeft op omgang met het kind.
De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk van kracht is, ook al kan er nog beroep worden aangetekend. De uitspraak benadrukt de noodzaak om het belang van het kind voorop te stellen in echtscheidingsprocedures, vooral wanneer internationale elementen een rol spelen.