ECLI:NL:RBDHA:2019:11556

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2019
Publicatiedatum
1 november 2019
Zaaknummer
C/09/569745 / FA RK 19-1794
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in echtscheidingsprocedure en voorlopige zorgregeling voor minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 oktober 2019 een beschikking gegeven in het kader van een echtscheidingsprocedure tussen de man, [Y], en de vrouw, [X]. De man, wonende in Nederland, heeft verzocht om toevertrouwing van hun minderjarige kind, [minderjarige], en om een voorlopige zorgregeling. De vrouw verblijft in Polen en heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man. De rechtbank heeft zich bevoegd verklaard om kennis te nemen van de verzoeken, ondanks het feit dat de minderjarige feitelijk in Polen verblijft. De rechtbank baseert haar bevoegdheid op artikel 10 van de Brussel II-bis Verordening, waarin is bepaald dat de Nederlandse rechter bevoegd is zolang de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is.

Tijdens de zitting op 29 maart 2019 zijn partijen overeengekomen dat de man omgang met [minderjarige] zal hebben op bepaalde data in Polen. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de vrouw [minderjarige] zonder toestemming van de man naar Polen heeft meegenomen, wat in strijd is met de belangen van het kind. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] nog steeds in Nederland is, en heeft daarom de man in het gelijk gesteld. De rechtbank heeft besloten dat [minderjarige] aan de man zal worden toevertrouwd en heeft een voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij de vrouw recht heeft op omgang met het kind.

De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk van kracht is, ook al kan er nog beroep worden aangetekend. De uitspraak benadrukt de noodzaak om het belang van het kind voorop te stellen in echtscheidingsprocedures, vooral wanneer internationale elementen een rol spelen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 19-1794
Zaaknummer: C/09/569745
Datum beschikking: 24 oktober 2019

Voorlopige voorzieningen

Beschikking op het op 12 maart 2019 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M. Erik te ‘s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de vrouw,
verblijvende te Polen,
advocaat: mr. N. Çiçek te ‘s-Gravenhage.

Procedure

Op 29 maart 2019 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn de man, vergezeld door de tolk mevrouw [naam tolk] en bijgestaan door zijn advocaat, en de advocaat van de vrouw verschenen. Tijdens de zitting zijn partijen overeengekomen dat de man op de volgende data omgang met [minderjarige] zal hebben:
  • maandag 15 april 2019 of zaterdag 20 april 2019 in het winkelcentrum [naam winkelcentrum] in Polen voor de duur van zes uur;
  • zaterdag 18 mei 2019 in het winkelcentrum [naam winkelcentrum] in Polen voor de duur van zes uur;
  • zaterdag 15 juni 2019 in het winkelcentrum [naam winkelcentrum] in Polen voor de duur van zes uur.
Daarnaast zijn partijen overeengekomen dat de man met ingang van 15 juni 2019 in ieder geval iedere vier weken, bij voorkeur op zaterdag, voor de duur van zes uur in het winkelcentrum in Polen omgang met [minderjarige] zal hebben, waarbij partijen in onderling overleg de exacte data vastleggen. Deze afspraken zijn bij brief op 15 april 2019 aan partijen bevestigd. De behandeling van de zaak is pro forma aangehouden teneinde informatie op te vragen bij de Liaisonrechter in Polen om duidelijkheid te verkrijgen ten aanzien van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
De rechtbank heeft opnieuw kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift van 7 maart 2019, met bijlagen, van de zijde van de man;
  • het faxbericht 21 maart 2019, met bijlage, van de zijde van de man;
  • het faxbericht 26 maart 2019, met bijlage, van de zijde van de man;
  • het verweerschrift met zelfstandige verzoeken van 28 maart 2019, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
  • het F9-formulier van 29 september 2019, met bijlage, van de zijde van de man.
Op 10 oktober 2019 is de behandeling van de zaak ter zitting van deze rechtbank voortgezet. Hierbij zijn de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de advocaat van de vrouw verschenen. Van de zijde van de vrouw zijn ter zitting nadere stukken overgelegd.

Feiten

  • De man en de vrouw zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2015.
  • Zij zijn de ouders van het volgende nu nog minderjarige kind:
  • Blijkens de uittreksels uit het systeem ingevolge de Wet basisregistratie personen heeft de man de Egyptische nationaliteit en de vrouw de Nederlandse nationaliteit.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de man strekt ertoe:
  • [minderjarige] aan de man te vertrouwen;
  • een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: voorlopige zorgregeling) ten aanzien de man en [minderjarige] wordt vastgesteld, in die zin dat:
  • primair:[minderjarige] twee weekenden per maand bij de man verblijft, waarbij de vrouw [minderjarige] ophaalt en terugbrengt;
  • subsidiair:[minderjarige] maandelijks gedurende het weekend op zaterdag en zondag vier uur contact heeft met de man,
althans een voorlopige zorgregeling wordt vastgesteld als de rechtbank juist acht,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De vrouw voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Voor zover de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van het verzoekschrift, verzoekt de vrouw zelfstandig te bepalen:
  • dat [minderjarige] aan de vrouw wordt toevertrouwd;
  • dat een voorlopige zorgregeling ten aanzien van [minderjarige] wordt vastgesteld, waarbij de man en [minderjarige] omgang met elkaar hebben:
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
Aangaande de verzoeken in voorlopige voorzieningen in het kader van de echtscheiding van partijen, te weten toevertrouwing van [minderjarige] en vaststelling van een voorlopige zorgregeling, staat de rechtbank allereerst voor een aantal vragen met betrekking tot de bevoegdheid van deze rechtbank om van deze verzoeken kennis te nemen.
De vrouw stelt dat zij op 1 februari 2018 in Polen een echtscheidingsprocedure met nevenvoorzieningen heeft gestart. De man stelt niets te weten van de procedure in Polen althans dat het verzoek van de vrouw niet aan hem is betekend. De man heeft op 30 maart 2018 een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend in Nederland. De vrouw heeft hiertegen op 16 november 2018 verweer gevoerd en op 27 november 2018 heeft een zitting plaatsgevonden.
Nu zowel bij deze rechtbank als bij de rechtbank in Polen een verzoek tot echtscheiding is ingediend is aan de orde de vraag welke rechtbank bevoegd is te beslissen op het verzoek (litispendentie). Zowel Nederland als Polen zijn aangesloten bij de EG-Verordening nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis) zodat de in die verordening opgenomen bevoegdheidsregels gelden.
Op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, tweede en vijfde gedachtestreepje, Brussel II-bis is ter zake van de echtscheiding de rechter in Nederland bevoegd. Op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, derde gedachtestreepje, Brussel II-bis is de rechter in Polen bevoegd.
In artikel 19, tweede lid, Brussel II-bis is bepaald dat wanneer bij gerechten van verschillende lidstaten procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind aanhangig zijn welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak ambtshalve aanhoudt totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.
Op grond van artikel 16, Brussel II-bis wordt een zaak geacht aanhangig te zijn gemaakt:
a. a) op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk aan de verweerder te doen betekenen of mede te delen; of
b) indien de betekening of mededeling van dit stuk moet plaatsvinden voordat het bij het gerecht wordt neergelegd, op het tijdstip waarop het door de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of mededeling, wordt ontvangen, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk bij het gerecht neer te leggen.”
Om te kunnen beoordelen of deze rechtbank bevoegd is heeft de rechtbank door tussenkomst van de Liaisonrechter in Nederland aan de Liaisonrechter in Polen op 12 april 2019 de volgende vragen voorgelegd:
Ten aanzien van de bevoegdheid van de Poolse dan wel de Nederlandse rechter in de echtscheidingsprocedure wil de Nederlandse rechter weten op welke datum het echtscheidingsverzoek door mevrouw [X] bij de Poolse rechter is ingediend. Kennelijk is het zaaknummer bij de Poolse rechter te [plaatsnaam 1] [nr.] . Voorts verneemt de Nederlandse rechter graag van de Poolse rechter of de Poolse rechter wetenschap heeft van de betekening van dit verzoek, alsmede hoe betekening in zijn algemeenheid in Polen plaatsvindt.
In Polen is kennelijk onder (vermoedelijk) zaaknummer [nr.] (Districtsrechtbank [plaatsnaam 2] ) een zaak aanhangig over ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren van de minderjarige dochter van partijen [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2015. Om te kunnen bepalen of de Nederlandse rechter bevoegd is in de zaken betreffende het ouderlijk gezag van de minderjarige wenst de Nederlandse rechter te vernemen of de Poolse rechter in deze zaak (een) beslissing(en) heeft genomen en hoe deze beslissing(en) luid(t)(en).
Ten aanzien van de echtscheidingszaak heeft de Poolse Liaisonrechter medegedeeld dat bij de rechtbank in [plaatsnaam 1] , Polen de echtscheidingsprocedure tussen de man en de vrouw aanhangig is. Het verzoek tot echtscheiding is door de vrouw op 1 februari 2018 ingediend. Onbekend is wanneer het verzoek aan de man is betekend, wel is bekend dat het verzoekschrift door de man ontvangen op 4 december 2018. De rechtbank in [plaatsnaam 1] , Polen heeft rechtsmacht aangenomen en de procedure loopt nog. Op 14 mei 2019 heeft er een zitting plaatsgevonden.
In de zaak over de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren van [minderjarige] heeft de Poolse Liaisonrechter medegedeeld dat de rechtbank in [plaatsnaam 2] , Polen de teruggeleidingsprocedure van partijen behandelt. Deze procedure loopt nog.
Ter zitting zijn namens de vrouw nadere stukken overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat het verzoekschrift aan de man is betekend. Uit deze stukken kan de rechtbank echter niet afleiden dat de man op de juiste wijze is betekend. Het verzendbewijs als productie 6 vermeldt geen jaartal en de afzender is onbekend. Het Poolse verzendbewijs, met vertaling, als productie 7 vermeldt dat een aangetekende brief op 28 november 2018 is verzonden en op 4 december 2018 is overhandigd. Uit dit verzendbewijs kan niet worden afgeleid wie de ontvanger is.
De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel uit de informatie van de Liaisonrechter in Polen blijkt dat de vrouw bij de rechtbank in [plaatsnaam 1] , Polen een echtscheidingsprocedure aanhangig heeft gemaakt op 1 februari 2019, blijkt nergens uit dat het verzoekschrift aan de man is betekend of medegedeeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 Brussel II-bis. Omdat de man zijn verzoek tot echtscheiding op 30 maart 2018 heeft ingediend bij de rechtbank Den Haag in Nederland en uit de tot nu toe beschikbare informatie blijkt dat het door de vrouw in Polen ingediende verzoekschrift lange tijd niet is betekend, en overigens niet vaststaat dat het verzoekschrift op de juiste wijze is betekend, gaat de rechtbank er in deze voorlopige voorzieningenprocedure van uit dat het verzoekschrift tot echtscheiding in Nederland als eerst is aangebracht. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd kennis te nemen van de met de echtscheidingsprocedure samenhangende voorlopige voorzieningen.
Vervolgens staat de rechtbank voor de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de verzoeken over de toevertrouwing van [minderjarige] en de vaststelling van een voorlopige zorgregeling.
Uit artikel 8, eerste lid, Brussel II-bis volgt dat ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid de gerechten van de lidstaten bevoegd zijn op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Het uitgangspunt is dus dat voor de bevoegdheid van de rechter de gewone verblijfplaats van de minderjarige bepalend is. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het eerste lid geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12 Brussel II-bis.
Op grond van artikel 10 Brussel II-bis blijven – in geval van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van het kind – de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd totdat het kind een gewone verblijfplaats heeft verkregen in een andere lidstaat en:
enige persoon, instelling of ander lichaam die gezagsrecht bezit, in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust; of
het kind gedurende ten minste een jaar nadat de persoon, de instelling of het lichaam met gezagsrecht kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, in die andere lidstaat heeft verbleven en in zijn nieuwe omgeving geworteld is, en aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:
er is bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarheen het kind is overgebracht of waar het wordt vastgehouden, geen verzoek tot terugkeer ingediend binnen een jaar nadat de persoon die gezagsrecht bezit, kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind;
een door de persoon met het gezagsrecht ingediend verzoek tot terugkeer is ingetrokken en binnen de onder i) gestelde termijn is geen nieuw verzoek ingediend;
een voor een gerecht in de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, dienende zaak is overeenkomstig artikel 11, lid 7, gesloten verklaard;
een gezagsbeslissing die niet de terugkeer van het kind met zich brengt, is uitgesproken door de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had.
Hieruit volgt dat de Nederlandse rechter in geval van ongeoorloofde overbrenging of achterhouding van [minderjarige] in Polen niet langer bevoegd is indien [minderjarige] inmiddels haar gewone verblijfplaats in Polen heeft gekregen en er is voldaan aan de voorwaarde als vermeld onder a of aan de voorwaarden als vermeld onder b.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in casu sprake van een ongeoorloofd niet doen terugkeren van [minderjarige] naar Nederland in de zin van artikel 10 Brussel II-bis. Uit de brief van 15 augustus 2017 van de Nederlandse Centrale Autoriteit aan de Poolse Autoriteiten (productie 1 bij het verzoekschrift) blijkt dat de man, de vrouw en [minderjarige] gezamenlijk in Nederland waren op 2 september 2016 en dat er toen een incident heeft plaatsgevonden waar de broer en zus van de vrouw bij betrokken zijn geweest. De vrouw heeft [minderjarige] vervolgens meegenomen naar Polen. Op 15 augustus 2017 heeft de man vervolgens een teruggeleidingsverzoek ingediend. Hieruit volgt dat de man zijn verzoek tot teruggeleiding binnen een jaar heeft ingediend nadat hij kennis heeft gekregen van de verblijfplaats van [minderjarige] in Polen. In de teruggeleidingsprocedure is nog geen beslissing genomen.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] nog immer in Nederland is, zodat op grond van artikel 10 van de Verordening Nederlandse rechter bevoegd is om te beslissen op de verzoeken van de man en de vrouw ten aanzien van [minderjarige] . De rechtbank past Nederlands recht toe op de verzoeken.
Inhoudelijk beoordeling
Toevertrouwing [minderjarige]
De man stelt ter onderbouwing van zijn verzoek om [minderjarige] aan hem toe te vertrouwen dat de vrouw [minderjarige] zonder zijn toestemming mee heeft genomen naar Polen en dat hij graag wil dat [minderjarige] bij hem in Nederland verblijft. Volgens de man verblijft [minderjarige] illegaal in Polen en kan zij om die reden niet naar school in Polen en is zij daar niet verzekerd. Als de vrouw in Nederland zou verblijven, heeft de man er geen probleem mee dat [minderjarige] aan de vrouw wordt toevertrouwd.
De vrouw stelt ter onderbouwing van haar verzoek om [minderjarige] aan haar toe te vertrouwen dat zij gedurende het huwelijk altijd voor [minderjarige] heeft gezorgd. De vrouw is van mening dat de man gelet op zijn levensstijl niet over opvoedvaardigheden beschikt, waardoor hij niet goed voor [minderjarige] kan zorgen. Bovendien acht de vrouw het niet in het belang van [minderjarige] dat er een wijziging in haar verblijfplaats komt, nu zij al geruime tijd met de vrouw in Polen verblijft.
De rechtbank zal [minderjarige] aan de man toevertrouwen en overweegt hiertoe als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw in strijd met het belang van [minderjarige] gehandeld door haar mee te nemen naar Polen zonder de toestemming van de vader en door langere tijd het contact tussen de man en [minderjarige] tegen te houden. De man is op 15 augustus 2017 al gestart met een teruggeleidingsprocedure, maar deze procedure loopt nog steeds. Hoewel artikel 11, eerste lid, van het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen bepaalt dat de rechterlijke autoriteiten van iedere Verdragsluitende Staat onverwijld maatregelen treffen ter bevordering van de terugkeer van het kind, heeft de Poolse rechter dat in deze zaak nog altijd niet gedaan. De rechtbank acht dit in strijd met de zwaarwegende belangen van [minderjarige] . De rechtbank zal het verzoek van de man om [minderjarige] aan hem toe te vertrouwen in Nederland dan ook toewijzen.
Voorlopige zorgregeling
Omdat [minderjarige] aan de man zal worden toevertrouwd en de rechtbank van oordeel is dat de vrouw recht heeft op omgang met [minderjarige] , zal de rechtbank een voorlopige zorgregeling vaststellen tussen de vrouw en [minderjarige] . De rechtbank zal in redelijkheid en in het belang van [minderjarige] bepalen dat de vrouw [minderjarige] eenmaal per twee weken een weekend van vrijdag tot en met zondag bij zich mag hebben. Gelet op de woonplaats van de vrouw in Polen kan de rechtbank zich voorstellen dat deze regeling niet eenvoudig uitvoerbaar is. Het staat de man en de vrouw dan ook vrij om afwijkende afspraken te maken.

Beslissing

De rechtbank:
bepaalt dat de minderjarige [minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] aan de man zal worden toevertrouwd;
bepaalt dat een voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken geldt, waarbij [minderjarige] eenmaal per twee weken van vrijdag tot en met zondag bij de vrouw zal zijn;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.M. Braun, rechter, tevens kinderrechter, bijgestaan door mr. M.I. Noordegraaf als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 24 oktober 2019.