ECLI:NL:RBDHA:2019:11551

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2019
Publicatiedatum
1 november 2019
Zaaknummer
AWB 19/7874
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot uitzetting

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 oktober 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker, die bezwaar had gemaakt tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Verzoeker had op 14 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 oktober 2019, waarin zijn aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 werd afgewezen. Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, zodat zijn uitzetting naar Afghanistan achterwege zou blijven totdat er op zijn bezwaar was beslist.

De voorzieningenrechter overwoog dat er objectieve omstandigheden waren die het gevaar met zich meebrachten dat de mogelijkheid van terugkeer naar het land van herkomst verloren zou gaan. Dit was met name het geval omdat de uitzetting gepland stond voor 22 oktober 2019 en er twijfels bestonden over de haalbaarheid van een toekomstige uitzetting. De voorzieningenrechter oordeelde dat de toepassing van de uitzondering op het beleid door verweerder niet zonder meer verenigbaar was met de objectieve formulering ervan. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, en werd bepaald dat verzoeker niet uit Nederland mocht worden verwijderd tot zes weken na de beslissing van verweerder op het bezwaar.

De voorzieningenrechter veroordeelde verweerder tevens in de proceskosten van verzoeker, die op € 512,- werden vastgesteld. De uitspraak werd in het openbaar gedaan en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/7874
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 oktober 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker,

gemachtigde: mr. M.R. Verdoner,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. Ch.R. Vink.

Procesverloop

Verzoeker heeft op 14 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 oktober 2019 (het bestreden besluit). Bij dat besluit heeft verweerder verzoekers aanvraag van
9 april 2019 om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt verzoekers uitzetting achterwege te laten hangende bezwaar.
Op 17 oktober 2019 heeft verweerder schriftelijk gereageerd. Vervolgens hebben partijen over en weer op elkaars (nadere) standpunten schriftelijk gereageerd. Op 21 oktober 2019 heeft de voorzieningenrechter partijen telefonisch gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. Bij besluit van
21 augustus 2018 is aan verzoeker uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw. Tijdens de gelding van dit besluit en aansluitend daaraan verbleef verzoeker in de psychiatrische instelling FPC Veldzicht te Balkbrug. Op verzoek van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) heeft verzoeker op 9 april 2019 een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw ingediend. Na uitbrenging van het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 1 mei 2019 is verzoeker uit de psychiatrische instelling ontslagen (zonder feitelijke beëindiging van diens verblijf in de inrichting).
Nadat verweerder het voornemen had opgevat om verzoekers aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw af te wijzen, heeft verweerder de nodige inspanningen verricht om verzoekers uitzetting naar Afghanistan op verantwoorde wijze te laten plaatsvinden op basis van voormeld advies van het BMA en van nadere adviezen van 17 en 27 juni 2019. Die inspanningen hebben ertoe geleid dat op de datum van de voorgenomen uitzetting van verzoeker – 22 oktober 2019 – begeleiding door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige beschikbaar was. Verder zou de medische overdracht plaats vinden voor de feitelijke overdracht. Ook kon contact worden gelegd met een psychiater die aanwezig is in het Alia Abad Hospital, Karte Sakhi, Kabul University te Kabul en konden er met het ziekenhuis afspraken worden gemaakt over de datum en de wijze waarop de medische behandeling zal worden overgedragen.
3. De voorzieningenrechter heeft aanleiding gezien toepassing te geven aan zijn bevoegdheid op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb.
4. Volgens het beleid van verweerder mag de vreemdeling die een aanvraag doet als bedoeld in artikel 64 van de Vw, in beginsel de beslissing op een ingediend verzoek om voorlopige voorziening tegen de afwijzing van die aanvraag afwachten. Een uitzondering daarop kan zich volgens paragraaf A3/7.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) onder meer voordoen, als sprake is van de situatie dat het gevaar bestaat dat de mogelijkheid van terugkeer naar het land van herkomst verloren zou gaan.
Op grond van deze uitzondering mag verzoeker volgens het bestreden besluit, indien hij een verzoek om voorlopige voorziening indient, de behandeling daarvan niet in Nederland afwachten.
5. Volgens vaste rechtspraak kan de situatie dat de mogelijkheid van terugkeer in gevaar is zoals genoemd in paragraaf A3/7.5 van de Vc zich voordoen, als er sprake is van objectiveerbare omstandigheden zoals het dreigend verlopen van een laissez passer.
Naar de opvatting van verweerder valt daar ook de situatie onder dat het maar zeer de vraag is of het mogelijk is later opnieuw een uitzetting te realiseren waarbij aan alle volgens het BMA nodige voorwaarden als in 1. genoemd, wordt voldaan.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit standpunt niet zonder meer kan worden gevolgd. De voorzieningenrechter heeft er begrip voor dat het in de situatie van verzoeker de nodige inspanningen kost om een verantwoorde overdracht met inachtneming van de daaraan door het BMA gestelde voorwaarden te organiseren. Naar zijn voorlopig oordeel is deze toepassing door verweerder van deze uitzondering op het beleid echter niet zonder meer verenigbaar met de objectieve formulering ervan. Veeleer lijkt er sprak van een verruiming van het beleid waarvoor een wijziging van dat beleid nodig is.
Daarbij komt dat verzoekers gemachtigde door omstandigheden niet met verzoeker heeft gesproken en niet met hem heeft kunnen spreken omdat zij geen machtiging heeft kunnen krijgen om hem in de instelling te bezoeken. Dat is niet op voorhand als een onverschoonbare reden aan te merken.
6. Gelet op de vorenstaande feiten en omstandigheden en argumenten had het in de rede gelegen een ordemaatregel te treffen teneinde het verzoek ter zitting te kunnen behandelen. Nu ook een dergelijke ordemaatregel tot resultaat zou hebben gehad dat de voorgenomen uitzetting niet door kan gaan, ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek toe te wijzen tot zes weken nadat verweerder op het bewaar heeft beslist.
Indien verweerder daartoe aanleiding ziet, kan hij een verzoek tot opheffing van de voorlopige voorziening indienen.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 512,-).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
  • bepaalt dat verweerder verzoeker niet uit Nederland mag verwijderen, tot zes weken nadat verweerder een beslissing heeft genomen op het bezwaar tegen het besluit van
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 512,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier. Het dictum van de uitspraak is op
21 oktober 2019 telefonisch aan partijen meegedeeld. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 28 oktober 2019.
griffier voorzieningenrechter
De voorzieningenrechter is buiten
staat de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.