ECLI:NL:RBDHA:2019:11446

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2019
Publicatiedatum
30 oktober 2019
Zaaknummer
NL19.20629
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag

Op 9 juli 2019 heeft de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag gegrond verklaard. Verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, is opgedragen om eiser binnen acht weken te horen in de algemene asielprocedure. Op 30 augustus 2019 heeft verweerder meegedeeld dat de asielaanvraag van eiser verder wordt behandeld in de verlengde asielprocedure. Eiser heeft op 2 september 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. De rechtbank oordeelt dat eiser terecht ervan is uitgegaan dat geen schriftelijke ingebrekestelling vereist is, aangezien verweerder al een concrete termijn was gegeven om de procedure te starten. De rechtbank past artikel 6:12, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe, wat betekent dat het beroep kennelijk gegrond is. Verweerder kan geen toezegging doen over de termijn voor de beoordeling van de aanvraag, omdat hij wacht op onderzoeksresultaten van de Griekse autoriteiten. De rechtbank stelt vast dat verweerder al op de hoogte was van het verzoek om internationale bescherming van eiser in Griekenland, maar pas later een onderzoek is gestart. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet kan stellen dat er sprake is van een bijzonder geval, en stelt een termijn van acht weken voor het nemen van een besluit. Tevens wordt een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 256,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.20629

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Stoetzer-van Esch),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Op 9 juli 2019 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de asielaanvraag van eiser van 23 oktober 2018 gegrond verklaard. [1] Verweerder is opgedragen om eiser binnen acht weken te horen in de algemene asielprocedure.
Op 30 augustus 2019 heeft verweerder meegedeeld dat de asielaanvraag van eiser verder wordt behandeld in de verlengde asielprocedure.
Op 2 september 2019 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over beroep gelijkgesteld met een besluit, zodat daartegen op grond van artikel 8:1 van de Awb beroep kan worden ingesteld. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. In artikel 6:12, derde lid, van de Awb is bepaald dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt.
3. Eiser is er terecht van uitgegaan dat geen schriftelijke ingebrekestelling is vereist. In de uitspraak van 9 juli 2019 van deze rechtbank en zittingsplaats is verweerder een concrete termijn gegeven waarbinnen hij moet starten met de algemene asielprocedure. Verweerder heeft hier aan voldaan. Echter, een besluit op de asielaanvraag van eiser, waar de ingebrekestelling van 6 mei 2019 zich tegen richt, is nog niet bekend gemaakt. Het is voor verweerder dan ook duidelijk dat hij vanaf het moment van indienen van deze ingebrekestelling door eiser in gebreke is een besluit te nemen. Het te behandelen beroep is dan ook een hernieuwd beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dan dat redelijkerwijs niet van eiser kan worden gevergd om verweerder in gebreke te stellen. [2] De rechtbank geeft in dit geval toepassing aan artikel 6:12, derde lid, van de Awb. Het beroep is kennelijk gegrond.
4. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat, als het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. In bijzondere gevallen of indien de naleving van een wettelijk voorschrift daartoe noopt kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn stellen of een andere voorziening treffen.
5. Verweerder deelt mee dat hij geen toezegging kan doen over een termijn waarbinnen de aanvraag van eiser wordt beoordeeld en een voornemen tot afwijzen dan wel een positief besluit bekend wordt gemaakt. Verweerder is in afwachting van het onderzoeksresultaat van de Griekse autoriteiten of eiser een verblijfsvergunning in Griekenland heeft ontvangen. Na ontvangst van het onderzoeksresultaat probeert verweerder zo snel mogelijk een voornemen dan wel een positief besluit te nemen. Vervolgens krijgt eiser vier weken om hierop met een zienswijze te reageren. Na ontvangst van deze zienswijze tracht verweerder zo snel mogelijk een besluit bekend te maken.
6. De rechtbank stelt vast dat uit het aanmeldgehoor van 26 oktober 2018 blijkt dat verweerder op dat moment al bekend was met het verzoek om internationale bescherming dat eiser in Griekenland heeft ingediend. [3] Pas op 30 augustus 2019 heeft verweerder besloten om een onderzoek op te starten om na te gaan of eiser een verblijfsvergunning in Griekenland heeft ontvangen. Verweerder heeft dit onderzoek daarna pas op
16 september 2019 daadwerkelijk opgestart. Gelet op dit tijdsverloop volgt de rechtbank verweerder niet in het standpunt dat om deze reden sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 8:55d, derde lid, van de Awb. De rechtbank ziet wel een bijzonder geval in de wettelijke termijn van vier weken die eiser krijgt om een zienswijze in te dienen na een eventueel uitgebracht voornemen en waar verweerder aan is gebonden. De rechtbank ziet daarom aanleiding om op grond van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb een andere termijn te stellen waarbinnen verweerder een besluit bekend moet maken. De rechtbank acht daartoe een termijn van acht weken na de uitspraak redelijk.
7. De rechtbank bepaalt verder dat verweerder een dwangsom verbeurt voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft om binnen deze termijn een voornemen tot afwijzen uit te brengen dan wel een positief besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid, zoals is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, stelt de rechtbank de hoogte van deze dwangsom vast op een bedrag van € 100,- voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 256,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor van 0,5). Deze zaak is van licht gewicht omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op om binnen acht weken na bekendmaking van deze uitspraak een besluit op de aanvraag van eiser bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. van Breda, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.M. van den Assem, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank binnen zes weken na de dag van bekendmaking. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.

Voetnoten

1.zaaknummer: NL19.12904.
2.Uitspraak van 29 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1025) en de uitspraak van 8 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:673).
3.Pagina 5 van het Aanmeldgehoor.