Het oordeel van de rechtbank
9. Het bezwaarschrift is tijdig ingediend.
10. De kernvraag die door het bezwaarschrift en het daartegen gevoerde verweer aan de orde wordt gesteld luidt, of het openbaar ministerie wel of niet heeft voldaan aan hetgeen de Hoge Raad in haar beschikking van 22 januari 2019 heeft bepaald, te weten:
De Hoge Raad wijst de Rechtbank Den Haag aan als gerecht voor hetwelk, zo het Openbaar Ministerie bij die Rechtbank dit nodig oordeelt, de vervolging en berechting van de zaak zullen plaatshebben.
11. De rechtbank stelt vast dat, alleen al op grond van een zuiver grammaticale interpretatie van het dictum van de beslissing van de Hoge Raad, die beslissing onmiskenbaar inhoudt dat vanaf de datum van de beschikking alle (verdere) handelingen van het openbaar ministerie gericht op strafververvolging van verdachte in de onderhavige zaak dienden te worden verricht door (leden van) het openbaar ministerie bij de rechtbank Den Haag, oftewel door leden van het Haagse arrondissementsparket. Daarover zijn ook het openbaar ministerie en de verdediging het eens.
12. Vervolgens kan worden vastgesteld dat na de datum van de beschikking van de Hoge Raad vervolgingshandelingen zijn verricht door de aan het Amsterdamse parket, respectievelijk het landelijk parket, verbonden officieren van justitie mrs. Duyvendak en Smits, die van het begin af aan betrokken waren bij het onderzoek 13Oscoda en dus ook bij de opsporings- en vervolgingshandelingen jegens verdachte. Zij zijn immers, zoals dat door henzelf in correspondentie en ook door de officier van justitie bij de behandeling in raadkamer is aangeduid
“zaaksofficieren gebleven”. Na de datum van de beschikking van de Hoge Raad hebben zij, althans heeft één van hen, de regiebijeenkomst bij de rechter-commissaris te Den Haag bijgewoond en overleg gepleegd met de voorzitter van de meervoudige strafkamer te Den Haag over de (verdere) planning van de zaak. Ten slotte hebben zij als zaaksofficieren de (verdere) vervolgingsbeslissing genomen en de dagvaarding opgesteld. Het was kennelijk de bedoeling dat zij in Den Haag zouden optreden als vertegenwoordigers van het openbaar ministerie op de regiezitting van 4 oktober 2019 en de inhoudelijke behandeling op 7 november 2019, op gelijke wijze als zij ook zijn opgetreden bij de behandeling van de zaken van de overige verdachten voor de rechtbank te Amsterdam.
13. De officier van justitie heeft in raadkamer betoogd dat het openbaar ministerie volledig heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 510 Sv en aan hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn op dat artikel gebaseerde beslissing. De officier van justitie heeft dit betoog onderbouwd met (samengevat en onder meer) de volgende stellingen.
- Mrs. Duyvendak en Smits zijn weliswaar officier van justitie bij het parket te Amsterdam respectievelijk het landelijk parket, maar op grond van artikel 136, zesde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie zijn zij tevens van rechtswege plaatsvervangend officier bij alle overige parketten, waaronder het parket Den Haag.
- Zij hebben vanaf de datum van de beschikking van de Hoge Raad, nadat de zaak formeel was overgedragen aan het Haagse parket, al hun (vervolgings)werkzaamheden als zaaksofficier in de zaak van verdachte verricht in hun hoedanigheid van plaatsvervangend officier van justitie bij het parket Den Haag. Vanaf dat moment waren zij voor wat de zaak tegen verdachte betreft
“honderd procent Haags”.
- Mrs. Duyvendak en Smits hebben hun werkzaamheden als plaatsvervangend officier bij het parket Den Haag verricht onder gezag van de Haagse parketleiding. Daartoe heeft die parketleiding zich uitgebreid door deze zaaksofficieren laten informeren. De Haagse parketleiding is ook betrokken geweest bij de definitieve beslissing om verdachte (verder) te vervolgen en de dagvaarding uit te brengen.
- Los daarvan heeft steeds voldoende distantie bestaan tussen enerzijds mrs. Duyvendak en Smits als zaaksofficieren en anderzijds verdachte. Mrs. Duyvendak en Smits waren weliswaar in hetzelfde gebouw werkzaam als verdachte, maar bij een ander parket. Bovendien kenden zij verdachte niet persoonlijk. Er is dan ook objectief gezien geen enkele aanleiding om te twijfelen aan hun onpartijdigheid in deze zaak.
14. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
15. Artikel 510 Sv verplicht het openbaar ministerie dat naar de gewone regels belast zou zijn met de vervolging van (naar thans vast staat: onder meer) de plaatsvervangend hoofdofficier van het functioneel parket, een verzoek aan de Hoge Raad te richten om een ander gerecht voor de vervolging en berechting aan te wijzen. In dit geval betekende dit dat het arrondissementsparket te Amsterdam de Hoge Raad diende te verzoeken een ander gerecht aan te wijzen, zoals ook is gebeurd.
16. Zoals de Hoge Raad reeds meermalen, en ook in de beschikking in deze zaak, uitdrukkelijk heeft overwogen, is de strekking van artikel 510 Sv te waarborgen dat een rechterlijk ambtenaar die wordt verdacht van een strafbaar feit, zal worden vervolgd en berecht door een zodanige instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling van hem wordt vermeden. De vermijding van die schijn is ook van belang bij de beslissing van het openbaar ministerie omtrent de vervolging. De Hoge Raad heeft aldus de werkingssfeer van artikel 510 Sv uitdrukkelijk uitgebreid tot de vervolging.
17. In verband hiermee kan de in deze zaak door de Hoge Raad gegeven beschikking niet anders worden verstaan, dan dat na de verwijzing naar de rechtbank Den Haag de zaak van verdachte niet slechts uitsluitend mocht worden
berechtdoor rechters in de rechtbank Den Haag, maar ook uitsluitend (verder) mocht worden
vervolgddoor officieren van justitie, werkzaam bij het parket te Den Haag.
18. Daarmee verdraagt zich niet dat officieren van justitie die de zaak al eerder behandelden omdat zij werkzaam zijn bij het parket dat volgens de gewone regels belast zou zijn met de vervolging, ook na overdracht van de zaak aan het door de Hoge Raad aangewezen gerecht, bij de zaak betrokken blijven, maar dan op de titel dat zij tevens plaatsvervangend officier van justitie bij het parket bij dat andere gerecht zijn. Daardoor zou de werking en de bedoeling van artikel 510 Sv, zoals door de Hoge Raad uitgelegd, zodanig worden ontkracht dat dit artikel in feite een dode letter zou worden, evenals dat het geval zou zijn als rechters in het gerecht dat oorspronkelijk bevoegd was ook na de verwijzing door de Hoge Raad de zaak zouden gaan -of blijven- behandelen omdat zij nu eenmaal van rechtswege rechter-plaatvervanger zijn in alle andere rechtbanken, dus ook in het aangewezen gerecht (artikel 40, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
19. Dat betekent dat de juistheid van de stelling van het openbaar ministerie dat voldaan is aan de beslissing van de Hoge Raad doordat mrs. Duyvendak en Smits thans opereren als plaatsvervangend officier bij het parket Den Haag en daarmee
“honderd procent Haags zijn”niet kan worden aanvaard. De zaak diende, na de verwijzing, verder uitsluitend te worden behandeld door regulier bij het Haagse parket werkzame officieren van justitie die nog in het geheel niet bij de zaak betrokken waren.
20. Vorenstaand oordeel houdt tevens in dat de door de officier van justitie in raadkamer geponeerde stelling dat mrs. Duyvendak en Smit sedert de beslissing van de Hoge Raad hebben geopereerd onder het gezag van de Haagse parketleiding en dat die parketleiding betrokken was bij de vervolgingsbeslissing, niet ter zake doet. Die omstandigheid kan niet afdoen aan de onjuistheid van het (blijven) inzetten van mrs. Duyvendak en Smits als zaaksofficieren in de zaak van verdachte na de beslissing van de Hoge Raad.
21. Ook de stelling van het openbaar ministerie dat er in deze zaak objectief gezien sprake is van onpartijdigheid, immers van voldoende distantie bij mrs. Duyvendak en Smits, zoals verwoord door mr. Smits in haar email van 18 maart 2019 en in raadkamer door de officier van justitie herhaald, mist relevantie. Zoals reeds vermeld gaat het bij de toepassing van de regeling van artikel 510 Sv om het vermijden van subjectieve partijdigheid, oftewel de schijn van partijdigheid, waarbij objectieve omstandigheden van de specifieke zaak er niet toe doen.
22. Een en ander voert tot de slotsom dat het openbaar ministerie in strijd heeft gehandeld met de beslissing van de Hoge Raad, en wel door mrs. Duyvendak en Smits ook na die beslissing van de Hoge Raad in de zaak van verdachte vervolgingsbeslissingen te laten nemen, althans daaraan deel te laten nemen, met inbegrip van de beslissing om verdachte te dagvaarden voor deze rechtbank.
23. De Hoge Raad verbindt aan het ten onrechte niet volgen van de procedure van artikel 510 Sv het gevolg dat een inhoudelijke behandeling op basis van een dagvaarding die is uitgebracht zonder dat verwijzing heeft plaatsgevonden, nietig is, evenals alle naar aanleiding van die behandeling genomen beslissingen. Aangenomen moet worden dat de Hoge Raad heeft bedoeld hetzelfde gevolg te verbinden aan het wel volgen van de procedure van artikel 510 Sv, maar het vervolgens niet uitvoeren van de daarop gevolgde beslissing. Dat betekent dat een inhoudelijke behandeling van de zaak tegen verdachte op grond van de uitgebrachte dagvaarding nietig zal zijn.
24. In verband daarmee is het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het openbaar ministerie ontvankelijk zal verklaren in zijn vervolging. Het bezwaarschrift tegen de dagvaarding is dan ook gegrond.
25. Artikel 262 Sv, dat ziet op de behandeling van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding, bepaalt dat indien de officier van justitie niet ontvankelijk is, de rechtbank de verdachte ten aanzien van de gehele tenlastelegging of een gedeelte daarvan buiten vervolging stelt.
26. De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat, als de rechtbank zou oordelen dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, buitenvervolgingstelling van verdachte niettemin achterwege zou moeten blijven. De officier van justitie heeft dat standpunt onderbouwd door te betogen dat er in de rechtspraak van de Hoge Raad sprake zou zijn van een “jurisprudentiële uitzondering” op de in de vorige rechtsoverweging weergegeven hoofdregel (die buitenvervolgingstelling voorschrijft), welke uitzondering zou inhouden dat bij een herstelbare niet-ontvankelijkheid geldt dat niet de buitenvervolgingstelling wordt uitgesproken, maar uitsluitend de niet-ontvankelijkheid. Die uitzondering doet zich volgens het openbaar ministerie hier voor, omdat het alsnog mogelijk is om andere officieren van justitie aan de zaak te verbinden, ook al mag niet worden verwacht dat dan tot een andere vervolgingsbeslissing zal worden gekomen.
27. Wat er zij van de algemene term “jurisprudentiële uitzondering”, er is in de jurisprudentie van de Hoge Raad inderdaad een drietal gevallen aan te wijzen waarin het oordeel dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk was niet voerde tot buitenvervolgingstelling. Zonder uitzondering ging het daarbij om situaties waarin de niet-ontvankelijkheid voortvloeide uit het niet in acht nemen van een termijn, terwijl uit de wet rechtstreeks voortvloeide dat (hetzij na ommekomst van een nog niet afgelopen termijn, hetzij na het stellen van een nieuwe termijn) in die gevallen alsnog opnieuw tot strafvervolging kon worden overgegaan.
28. De onderhavige situatie is daarmee in het geheel niet te vergelijken. De niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie vloeit immers voort uit het negeren van de kernwaarden van het wettelijk systeem door het niet uitvoeren van een uitspraak van de Hoge Raad, en wel door de vervolging voort te zetten op een wijze die in strijd komt met het waarborgen van een onpartijdige vervolging en berechting. Anders dan in gevallen van het niet in acht nemen van een termijn zijn in het onderhavige geval geen omstandigheden denkbaar die het recht op strafvordering kunnen doen herleven. Dat kan in elk geval niet door alsnog andere officieren van justitie aan de zaak te verbinden. Door te betogen dat dit een optie zou zijn verliest de officier van justitie uit het oog dat het openbaar ministerie
als geheelals gevolg van het handelen in deze zaak niet ontvankelijk is, en niet slechts bepaalde officieren van justitie.
29. De slotsom is dat er geen reden is om af te wijken van de in artikel 262, tweede lid, Sv neergelegde hoofdregel, wat betekent dat verdachte ten aanzien van de gehele tenlastelegging buiten vervolging zal worden gesteld.