ECLI:NL:RBDHA:2019:11320

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
28 oktober 2019
Zaaknummer
C/09/567687 / HA RK 19-74
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het Nederlanderschap van minderjarigen in het kader van naturalisatie en de gevolgen van ambtelijk verzuim

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 oktober 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van drie minderjarige kinderen, geboren in Pakistan. De verzoekers, [Y] en [X], zijn de wettelijk vertegenwoordigers van de kinderen en hebben het verzoek ingediend omdat de kinderen volgens hen ten onrechte niet de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen. De IND heeft het verzoek afgewezen, stellende dat de kinderen niet van rechtswege Nederlander zijn geworden bij de naturalisatie van verzoeker, omdat zij geboren zijn vóór de naturalisatie en er geen verzoek tot medenaturalisatie is gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker bij zijn aanvraag tot naturalisatie op 29 november 2010 heeft aangegeven geen minderjarige kinderen te hebben voor wie om medeverlening van het Nederlanderschap wordt verzocht. Dit betekent dat de kinderen niet bij geboorte Nederlander zijn geworden en ook niet door medenaturalisatie. De rechtbank heeft ook overwogen dat de kinderen, die de Pakistaanse nationaliteit hebben, niet staatloos zijn geworden, omdat de Pakistaanse wetgeving bepaalt dat minderjarigen hun nationaliteit niet verliezen. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en geen proceskosten toegewezen aan de IND.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 19-74
Zaaknummer: C/09/567687
Datum beschikking: 22 oktober 2019

Beschikking op het op 31 januari 2019 ingekomen verzoekschrift van:

[Y] en [X] ,

verzoekers dan wel verzoeker en verzoekster,
wonende te respectievelijk [woonplaats] en Pakistan,
in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van na te noemen minderjarigen,
advocaat: mr. E. Tahitu te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Klis.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief van 3 juni 2019 van de zijde van de IND;
- de conclusie van de officier van justitie van 6 augustus 2019.
Op 24 september 2019 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: verzoeker met zijn advocaat en mr. Van der Klis namens de IND. Verzoekster is – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet ter terechtzitting verschenen.
De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van:
  • [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] , Pakistan,
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] , Pakistan, en
  • [minderjarige 3] geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] , Pakistan,
een en ander met veroordeling van de IND in de proceskosten.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De officier van justitie heeft bij voormelde conclusie medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

  • Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] , Pakistan.
  • Op 3 juli 2000 is aan verzoeker een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd verleend.
  • Op 24 februari 2002 zijn verzoekers met elkaar gehuwd te Lahore, Pakistan.
  • Uit het huwelijk van verzoekers zijn voornoemde kinderen geboren.
  • De kinderen verkregen bij geboorte de Pakistaanse nationaliteit.
  • Verzoeker heeft, volgens een door de IND overgelegde kopie, op 29 november 2010 een verzoek om naturalisatie tot Nederlander ondertekend en ingediend. Daarin is te lezen dat hij geen minderjarige kinderen heeft voor wie om medeverlening van het Nederlanderschap wordt verzocht. Er zijn ook geen namen van kinderen in het verzoek vermeld.
  • Bij Koninklijk Besluit van 21 april 2011, [nrs.] , is aan verzoeker het Nederlanderschap verleend.
  • Op 28 september 2011 is door de regering van Pakistan een certificaat afgegeven waaruit volgt dat verzoeker op eigen verzoek de Pakistaanse nationaliteit heeft verloren. Uit dit document blijkt niet dat het verlies betrekking heeft op minderjarige kinderen. Op dit certificaat zijn ook geen namen van kinderen vermeld.
  • Op 30 januari 2012 is een gehoor gehouden op het kantoor van de IND te Zwolle naar aanleiding van het bezwaarschrift (kennelijk van verzoeker) gericht tegen een beschikking van 21 september 2011, waarbij sprake is van een weigering om een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen aan voornoemde kinderen.
  • Op 15 oktober 2012 is aan de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 3] een Nederlands paspoort afgegeven door de Nederlandse ambassade te [plaatsnaam] . Op 5 november 2012 werd een Nederlands paspoort afgegeven aan de minderjarige [minderjarige 2] .
  • Verzoekers hebben op 6 september 2017 bij de Nederlandse ambassade te [plaatsnaam] , Pakistan, voor de kinderen een aanvraag voor een nieuw Nederlands paspoort ingediend. Deze aanvragen zijn bij beschikking van 3 oktober 2017 niet in behandeling genomen, omdat de kinderen niet hebben gedeeld in de naturalisatie van verzoeker en daarom niet de Nederlandse nationaliteit hebben.
  • Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij beschikking van 18 januari 2018 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
  • Op 5 maart 2018 is namens verzoeker verzocht de kinderen onder toepassing van artikel 10 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) het Nederlanderschap te verlenen omdat zij ten gevolge van ambtelijk verzuim ten onrechte zijn aangemerkt als Nederlander.
  • De IND heeft op 14 mei 2018 geantwoord dat een verzoek om naturalisatie in persoon moet worden ingediend en dat, als verzoeker in het buitenland woont, de minister van Buitenlandse Zaken tot het in ontvangst nemen van dat verzoek bevoegd is.

Beoordeling

In geschil is of de kinderen van verzoekers in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit.
Verzoekers stellen dat dit het geval is en voeren daartoe, verkort weergegeven, het volgende aan. Verzoeker heeft bij zijn aanvraag tot naturalisatie aangegeven dat zijn kinderen ook genaturaliseerd moesten worden. Hierop is door de Nederlandse autoriteiten niet gereageerd, aldus verzoekers. Verzoeker is daarnaast er van uitgegaan dat de kinderen automatisch, nadat hij zelf Nederlander was geworden, ook de Nederlandse nationaliteit hadden verkregen omdat verzoeker het gezag over de kinderen had. Daarnaast meent verzoeker dat zijn veronderstelling dat de kinderen de Nederlandse nationaliteit hadden is bevestigd door de afgifte van Nederlandse paspoorten aan de kinderen door de Nederlandse ambassade te Kuala Lumpur. Verzoekers menen dat de kinderen niet de dupe mogen worden van een vergissing van de Nederlandse autoriteiten. Ten slotte stellen verzoekers dat de minderjarigen door het moeten inleveren van de Nederlandse paspoorten staatloos zijn geworden, wat in strijd is met artikel 14 lid 8 RWN.
De IND stelt zich op het standpunt dat de kinderen niet de Nederlandse nationaliteit bezitten. Zij zijn geboren voordat aan verzoeker het Nederlanderschap werd verleend, zodat zij niet bij geboorte ex artikel 3 lid 1 RWN het Nederlanderschap verkregen. In de door verzoeker ondertekende verklaring bij de indiening van het verzoek om naturalisatie heeft verzoeker aangegeven dat hij geen minderjarige kinderen heeft voor wie medeverlening wordt verzocht. Ook in het Koninklijk Besluit waarbij aan verzoeker het Nederlanderschap is verleend is niet vermeld dat het Nederlanderschap mede aan de kinderen is verleend. Ten overvloede merkt de IND op dat de kinderen ook niet voldeden aan de voorwaarde voor medeverlening van artikel 11 lid 2 RWN, nu de kinderen niet sinds indiening van het verzoek toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland hadden. Nu de kinderen niet van rechtswege bij geboorte noch door medenaturalisatie met verzoeker het Nederlanderschap hebben verkregen is in 2012 ten onrechte aan hen een Nederlands paspoort verstrekt. Dit heeft echter niet tot verkrijging van het Nederlanderschap geleid. De wijzen waarop het Nederlanderschap kan worden verkregen zijn immers limitatief opgesomd in de RWN. Daartoe behoort niet een zodanige verkrijging die het gevolg is van de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur zoals opgewekt vertrouwen.
Ten aanzien van de door verzoeker gestelde staatloosheid van de kinderen stelt de IND dat het niet aannemelijk is dat de kinderen staatloos zijn. Uit artikel 14 lid 1 en lid 1a van de Pakistaanse Staatsburgerschapswet van 1951 volgt dat een persoon die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt, de Pakistaanse nationaliteit niet verliest. Ook uit het certificaat van de Pakistaanse autoriteiten inzake het verlies van de Pakistaanse nationaliteit door verzoeker volgt niet dat de kinderen daarin hebben gedeeld. Nu de kinderen nooit het Nederlanderschap hebben verkregen, is van verlies daarvan geen sprake zodat artikel 14 lid 8 RWN niet van toepassing is.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat verzoeker pas na de geboorte van de kinderen is genaturaliseerd tot Nederlander. Anders dan verzoeker stelt blijkt voorts uit het verzoek tot naturalisatie tot Nederlander van 29 november 2010 dat verzoeker bij deze aanvraag tot naturalisatie géén verzoek tot mede naturalisatie van zijn kinderen heeft gedaan. Op grond van artikel 11 lid 1 RWN deelt het minderjarige kind van een vader aan wie het Nederlanderschap wordt verleend in die verkrijging indien dit in het besluit uitdrukkelijk is bepaald. Niet in geschil is dat dit niet het geval is. Dat betekent dat de kinderen niet bij geboorte van rechtswege noch door medenaturalisatie Nederlander zijn geworden. Dit betekent ook dat de kinderen, nu zij nooit in het bezit van de Nederlandse nationaliteit zijn geweest, deze nationaliteit niet kunnen verliezen. Daarnaast heeft de IND gewezen op de Pakistaanse nationaliteitswetgeving, waaruit volgt dat personen tot 21 jaar niet de Pakistaanse nationaliteit kunnen verliezen. Van staatloosheid, voor zover dat in de onderhavige procedure van belang is, lijkt dan ook geen sprake te zijn.
Voor zover verzoeker een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft willen doen om tot vaststelling van het Nederlanderschap te komen, kan dit beroep niet slagen. De wijzen waarop de Nederlandse nationaliteit kan worden verkregen, zijn limitatief opgesomd in de RWN en daaronder is niet begrepen een zodanige verkrijging door de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel. De omstandigheid dat aan de kinderen ten onrechte een Nederlands paspoort is verstrekt doet daar niet aan af.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het verzoek wordt afgewezen.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de IND in de proceskosten van verzoekster en zal het verzoek daartoe afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, O.F. Bouwman en J.C. Sluymer , rechters, bijgestaan door mr. P. Hillebrand als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 oktober 2019.