ECLI:NL:RBDHA:2019:11308

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2019
Publicatiedatum
28 oktober 2019
Zaaknummer
NL19.19063
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake asielaanvraag en prematuriteit van ingebrekestelling

In deze zaak heeft eiseres op 24 juli 2018 een asielaanvraag ingediend in Nederland. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 18 december 2018 besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, maar dit beroep werd ingetrokken nadat de Staatssecretaris op 17 januari 2019 het eerdere besluit introk en aangaf opnieuw op de aanvraag te zullen beslissen. Op 7 maart 2019 werd eiseres geïnformeerd dat haar aanvraag verder behandeld zou worden in de Algemene Asielprocedure. Eiseres heeft op 22 juli 2019 de Staatssecretaris in gebreke gesteld, omdat er geen tijdig besluit was genomen. Op 14 augustus 2019 heeft zij beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

De rechtbank heeft op 16 oktober 2019 de zaak behandeld. De Staatssecretaris stelde dat de ingebrekestelling prematuur was, omdat de beslistermijn volgens hem was aangevangen op 7 maart 2019. Eiseres betwistte dit en stelde dat de beslistermijn al was verstreken. De rechtbank overwoog dat de beslistermijn pas aanvangt op het moment dat vaststaat dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Dit was volgens de rechtbank het geval op 4 maart 2019, waardoor de beslistermijn op 4 september 2019 verstreken was.

De rechtbank concludeerde dat de ingebrekestelling prematuur was en verklaarde het beroep van eiseres niet-ontvankelijk. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, en bekendgemaakt op 16 oktober 2019. Eiseres kan binnen vier weken na bekendmaking hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.19063

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

(gemachtigde: mr. P.H. Hillen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. de Vita).

Procesverloop

Op 24 juli 2018 heeft eiseres in Nederland een asielaanvraag gedaan.
Bij besluit van 18 december 2018 heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling ervan.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep (NL19.24385) ingesteld.
Op 17 januari 2019 heeft verweerder het besluit van 18 december 2018 ingetrokken en meegedeeld dat opnieuw op de asielaanvraag van 24 juli 2018 zal worden beslist. Diezelfde datum heeft eiseres het beroep ingetrokken.
Bij brief van 7 maart 2019 heeft verweerder eiseres bericht dat haar asielaanvraag verder behandeld zal worden in de Algemene Asielprocedure (AA).
Op 22 juli 2019 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld.
Op 14 augustus 2019 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar asielaanvraag van 24 juli 2018.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van 16 oktober 2019. Eiseres en verweerder werden vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
1.2.
Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw een beschikking gegeven.
Op grond van artikel 42, zesde lid, van de Vw vangt, indien in het kader van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt onderzocht of de aanvraag op grond van artikel 30 Vw niet in behandeling dient te worden genomen, de termijn, bedoeld in het eerste lid, aan op het tijdstip waarop overeenkomstig de Dublinverordening wordt vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.
1.3.
In artikel 31, derde lid, Procedurerichtlijn is het volgende bepaald. De lidstaten zorgen ervoor dat de behandelingsprocedure binnen zes maanden na de indiening van het verzoek wordt afgerond. Wanneer een verzoek onder de Dublinverordening valt, vangt de termijn van zes maanden aan op het tijdstip waarop overeenkomstig die verordening wordt vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, de verzoeker zich op het grondgebied van die lidstaat bevindt en de bevoegde autoriteit verzoeker heeft overgenomen.
1.4.
Op grond van artikel 29, tweede lid, eerste volzin, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) komt, indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ingebrekestelling van 22 juli 2019 prematuur is. Aanvankelijk bracht verweerder daartoe als argument naar voren dat, gelet op hetgeen is neergelegd in artikel 42, zesde lid, van de Vw, de beslistermijn (van zes maanden) is aangevangen op 7 maart 2019, de datum waarop is meegedeeld eiseres toe te laten tot de nationale procedure. Uitgangspunt van artikel 31, derde lid, van de Procedurerichtlijn is immers dat de datum waarop wordt “vastgesteld” welke lidstaat verantwoordelijk is, bepalend is voor de aanvang van de beslistermijn. Dit is op 7 maart 219 gebeurd. Ter zitting heeft verweerder zich, in afwijking daarvan, nader op het standpunt gesteld dat de beslistermijn is aangevangen op 4 maart 2019, aangezien 3 maart 2019 de uiterste datum was waarop eiseres nog kon worden overgedragen en daarna de verantwoordelijkheid voor behandeling van de asielaanvraag van rechtswege toeviel aan Nederland. Dit betekent, aldus verweerder, dat uiterlijk 4 september 2019 op de asielaanvraag moet zijn beslist.
3. Volgens eiseres is geen sprake van een premature ingebrekestelling en is de beslistermijn inmiddels verstreken. Het had verweerder al bij de intrekking van de Dublinbeschikking op 17 januari 2019 duidelijk kunnen zijn dat het onmogelijk was om nog voor het verstrijken van de overdrachtstermijn opnieuw op de asielaanvraag te beslissen. Eerst diende nog een voornemen te worden uitgebracht en zeer waarschijnlijk moest ook het bureau medische advisering nog om advies worden gevraagd, gezien de zwangerschap en verdere gezondheidstoestand van eiseres. Verweerder heeft echter niets ondernomen tot het bericht van 7 maart 2019. Die datum als uitgangspunt nemen voor de beslistermijn zou afbreuk doen aan het nuttig effect van de Procedurerichtlijn. De beslistermijn vangt volgens eiseres dan ook aan vanaf het moment dat verweerder duidelijk was dat hij de uiterste overdrachtsdatum niet zou halen.
4.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 42, zesde lid, van de Vw volgt dat de beslistermijn in een zaak als deze gaat lopen op het moment waarop is komen vast te staan dat Nederland verantwoordelijk is of zal worden voor de behandeling van de asielaanvraag. Van dat moment is in elk geval sprake als de Dublin-overdrachtstermijn is verstreken. Dat moment kan zich ook eerder voordoen, als verweerder zelf eerder besluit de zaak aan zich te houden of als door feiten en omstandigheden blijkt dat die verantwoordelijkheid vanaf een bepaald moment aan Nederland behoort of zal gaan behoren.
4.2.
De rechtbank ziet geen grond om te oordelen dat de beslistermijn al voor het verstrijken van de overdrachtstermijn is aangevangen. Uit het dossier en wat ter zitting naar voren is gebracht blijkt niet dat verweerder al voor het verstrijken van de overdrachtstermijn wist dat deze niet zou worden gehaald of dat de verantwoordelijkheid om andere redenen aan Nederland toekwam. In de brief van 17 januari 2019 aan de gemachtigde van eiseres heeft verweerder expliciet gesteld dat de intrekking van de Dublinbeschikking nog niet betekende dat sprake was van opname in de nationale procedure. Kennelijk ging verweerder er steeds vanuit dat eiseres na het te verrichten onderzoek alsnog (tijdig) aan Italië zou kunnen worden overgedragen.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de rechtbank de beslistermijn (van zes maanden) is aangevangen op 4 maart 2019. Dit betekent dat verweerder uiterlijk 4 september 2019 op de aanvraag moet hebben beslist. De ingebrekestelling is dus prematuur.
5. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.