Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk gegrond geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat geopposeerde niet binnen de gestelde termijn op de aanvraag van opposanten heeft beslist.
2. In deze verzetszaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of zij in de uitspraak van 10 september 2019 terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep kennelijk gegrond is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. Opposanten voeren in het verzetschrift aan dat zij zich geheel en al met de inhoud van de uitspraak kunnen verenigen, maar niet met de vastgestelde dwangsom. Opposanten zijn van mening dat zij recht hebben op ieder € 1.442,-, in totaal € 2.884,-. Zij voeren aan dat zij elk een afzonderlijke aanvraag hebben ingediend waarop afzonderlijk moet worden beslist. Tot slot stellen opposanten recht te hebben op een dwangsom van € 100,- per persoon, per dag, voor iedere dag dat geopposeerde te laat is met het beslissen op de aanvragen.
4. Geopposeerde heeft ter zitting naar voren gebracht dat er een aanmeldgehoor heeft plaatsgevonden waaruit blijkt dat sprake is van een gezin dat gezamenlijk langdurig heeft verbleven in de Verenigde Arabische Emiraten. Daaruit kan volgens geopposeerde worden afgeleid dat sprake is van zodanige samenhang tussen de asielaanvragen dat met het vaststellen van een gezamenlijke dwangsom kan worden volstaan. Ook wijst geopposeerde er op dat er gebruik is gemaakt van één ingebrekestelling.
5. Uit wat opposanten hebben aangevoerd, volgt dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat verweerder in verband met het niet tijdig nemen van een besluit, kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, één dwangsom voor beide opposanten gezamenlijk verschuldigd is. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de uitspraak van 10 september 2019 vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan.
6. Partijen zijn beide uitgenodigd voor de zitting over het verzet en zij zijn in de uitnodiging gewezen op de bevoegdheid van de rechtbank tevens uitspraak te doen op het beroep. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de boordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb ook uitspraak op het beroep.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder niet tijdig een besluit heeft genomen en dat de maximale dwangsom is verschuldigd. In geschil is de hoogte van de dwangsom op grond van artikel 4:17 van de Awb en de te verbeuren dwangsom op grond artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb.
8. In artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is voor ten hoogste 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag.
9. In artikel 4:17, zevende lid, van de Awb is bepaald dat indien er meer dan één aanvrager is, de dwangsom aan een ieder van de aanvragers voor een gelijk deel is verschuldigd.
10. De rechtbank overweegt dat artikel 4:17, zevende lid géén betrekking heeft op de situatie dat er meerdere aanvragers zijn die gelijktijdig een afzonderlijke aanvraag hebben ingediend. In artikel 4:17 van de Awb is naar het oordeel van de rechtbank de regel neergelegd dat, ook al zijn aanvragen gelijktijdig ingediend, op de aanvragen afzonderlijk moet worden beslist en dat bij het niet-tijdig nemen van besluiten op de afzonderlijke aanvragen, het bestuursorgaan in beginsel ook afzonderlijke dwangsommen verschuldigd is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State van 3 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3934) en naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 oktober 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3079), overweegt de rechtbank dat een redelijke uitleg van artikel 4:17 van de Awb meebrengt dat van dit beginsel kan worden afgeweken als de aanvragen gelijktijdig zijn gedaan en zodanig met elkaar samenhangen dat in feite van één te beoordelen aanvraag moet worden gesproken. 11. In het geval van opposanten is geen sprake van een zodanige samenhang tussen hun asielaanvragen. Er heeft nog slechts een aanmeldgehoor plaatsgevonden en opposanten zijn nog niet over hun asielmotieven gehoord. Of er sprake is van samenhang kan dus nog niet worden beoordeeld. Dit betekent dat in het geval van opposanten niet kan worden volstaan met het vaststellen van één dwangsom voor opposanten gezamenlijk.
12. Als geopposeerde de hoogte van de dwangsom niet heeft vastgesteld, doet de rechtbank dit alsnog met toepassing van artikel 8:55c van de Awb. De dwangsom is in dit geval verschuldigd vanaf 22 juni 2019 tot en met 3 augustus 2019 en bedraagt het maximale bedrag van € 1.442,- per opposant.
13. De rechtbank bepaalt op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb dat geopposeerde binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak werd verzonden alsnog een besluit bekend moet maken. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) dat geopposeerde een dwangsom van € 100,- verschuldigd is voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,- per opposant. De rechtbank verwijst ook hierbij naar de in 10 genoemde uitspraken.
14. De rechtbank veroordeelt geopposeerde in de door opposanten gemaakte proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een samenhangende zaak zoals bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De verzetschriften zijn gelijktijdig ingediend en de gronden in de zaken zijn nagenoeg identiek. Uit onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb vloeit voort dat bij een aantal van minder dan vier samenhangende zaken een wegingsfactor 1 moet worden gehanteerd. In dit geval is er sprake van twee samenhangende zaken. Dit betekent dat de verzetszaken worden beschouwd als één zaak. De proceskosten stelt de rechtbank voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 256,- (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).