ECLI:NL:RBDHA:2019:1121
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Voorlopige voorziening in het bestuursrecht betreffende uitzetting van verzoeker
Op 17 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, een mondelinge uitspraak gedaan in een zaak tussen een verzoeker van Turkse nationaliteit en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. B. Aydin, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige bij VOF [naam 2]. Deze aanvraag was door de staatssecretaris afgewezen op 20 april 2018, waarna de verzoeker bezwaar had gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk na sluiting van het onderzoek op de zitting uitspraak gedaan. De rechter heeft geoordeeld dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden toegewezen, omdat het belang van de verzoeker om zijn bezwaar in Nederland af te wachten zwaarder weegt dan het belang van de staatssecretaris bij directe uitzetting. De voorzieningenrechter heeft de staatssecretaris verboden verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, vastgesteld op € 1.024,-. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvraag van verzoeker niet bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) is voorgelegd, terwijl dit bij de aanvraag van zijn medevennoot wel is gebeurd. Dit heeft geleid tot de conclusie dat er sprake is van willekeur en dat het gelijkheidsbeginsel niet is nageleefd. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.