ECLI:NL:RBDHA:2019:1121

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2019
Publicatiedatum
11 februari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3880
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het bestuursrecht betreffende uitzetting van verzoeker

Op 17 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, een mondelinge uitspraak gedaan in een zaak tussen een verzoeker van Turkse nationaliteit en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. B. Aydin, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige bij VOF [naam 2]. Deze aanvraag was door de staatssecretaris afgewezen op 20 april 2018, waarna de verzoeker bezwaar had gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk na sluiting van het onderzoek op de zitting uitspraak gedaan. De rechter heeft geoordeeld dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden toegewezen, omdat het belang van de verzoeker om zijn bezwaar in Nederland af te wachten zwaarder weegt dan het belang van de staatssecretaris bij directe uitzetting. De voorzieningenrechter heeft de staatssecretaris verboden verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, vastgesteld op € 1.024,-. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvraag van verzoeker niet bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) is voorgelegd, terwijl dit bij de aanvraag van zijn medevennoot wel is gebeurd. Dit heeft geleid tot de conclusie dat er sprake is van willekeur en dat het gelijkheidsbeginsel niet is nageleefd. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3880
[V-nummer]
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter voor vreemdelingenzaken van 17 januari 2019 in de zaak tussen

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] , van Turkse nationaliteit, verzoeker,
(gemachtigde: mr. B. Aydin)
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. E. Soylemez)

Zitting hebben:

Mr. A.K. Mireku, voorzieningenrechter,
Mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook was op de zitting aanwezig [naam 1] , tolk in de Turkse taal. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
De voorzieningenrechter heeft op grond van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk na sluiting van het onderzoek op de zitting mondeling uitspraak gedaan. De voorzieningenrechter heeft hierbij meegedeeld dat tegen de uitspraak geen rechtsmiddel open staat.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat het verweerder wordt verboden verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.024.

Motivering

Verzoeker heeft een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige bij VOF [naam 2] . Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen met het besluit van 20 april 2018. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter moet beoordelen of verweerder het besluit op goede gronden heeft genomen. Het oordeel van de voorzieningenrechter is een voorlopig oordeel en bindt de rechter in een eventuele beroepsprocedure niet.
Volgens verzoeker is het opmerkelijk dat zijn aanvraag niet is voorgelegd aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO), terwijl dat bij de aanvraag van zijn medevennoot [naam 3] wel is gebeurd. Volgens verzoeker is sprake van willekeur en hij doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Bij beide aanvragen zijn namelijk vergelijkbare, financiële, stukken overgelegd. Verweerder moet daarom beter motiveren waarom zijn aanvraag niet bij de RvO wordt voorgelegd.
De voorzieningenrechter is het daar mee eens. Verzoeker heeft zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel onderbouwd door te wijzen op de procedure van zijn medevennoot. Het is vervolgens aan verweerder om gemotiveerd uit een te zetten waarom het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet opgaat. Dat heeft verweerder echter niet gedaan.
Bij deze stand van zaken weegt het belang van verzoeker om zijn bezwaar in Nederland af te wachten zwaarder dan het belang van verweerder bij directe uitzetting. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom toegewezen.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor de aanwezigheid op de zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
griffier
voorzieningenrechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.