ECLI:NL:RBDHA:2019:11153

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2019
Publicatiedatum
23 oktober 2019
Zaaknummer
09/857220-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van moord op zijn 79-jarige moeder, wegmaken van het lijk en verduistering van € 40.000,- van zijn moeder

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 28 oktober 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van moord op zijn 79-jarige moeder, het wegmaken van haar lijk en verduistering van € 40.000,-. De verdachte heeft op 23 september 2018 zijn moeder om het leven gebracht door haar te wurgen met een tie-wrap. Na de moord heeft hij haar lichaam in een bos in Heinenoord begraven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld, aangezien hij voorafgaand aan de daad heeft nagedacht over de gevolgen van zijn handelen en de mogelijkheid om zijn moeder te doden. De verdachte heeft ook een aanzienlijk bedrag van zijn moeder verduisterd, dat hij had vergokt in een casino. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaar en tbs met dwangverpleging, en hij moet schadevergoeding betalen aan de nabestaanden. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging voor de verduistering bevestigd, ondanks dat de klacht niet binnen de wettelijke termijn was ingediend, omdat de wens tot vervolging van de nabestaanden duidelijk was. De zaak heeft grote impact gehad op de nabestaanden, die in onzekerheid verkeerden over het lot van de moeder.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/857220-18
Datum uitspraak: 28 oktober 2019
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1958 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] ,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [PI] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 14 januari 2019 (pro forma), 18 maart 2019 (pro forma), 4 juni 2019 (pro forma), 12 augustus 2019 (pro forma) en 14 oktober 2019 (inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. A.J. Algera en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. F. Pool naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting van 14 oktober 2019 – ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 23 september 2018 te ’s-Gravenhage en/of Rijswijk en/of Delft en/of Oud-Beijerland en/of Heinenoord, gemeente Binnenmaas, althans in Nederland,
[slachtoffer] opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en (al dan niet) na kalm beraad en rustig overleg een tie wrap om de hals en/of de nek en/of het hoofd van die [slachtoffer] gedaan en/of die tie wrap om die hals/nek aangetrokken en/of strak getrokken en/of aangetrokken heeft gehouden, waardoor de hals van die [slachtoffer] werd dichtgedrukt en/of waardoor die [slachtoffer] (enige tijd) geen adem kon halen, althans (anderszins) samendrukkend geweld op de hals heeft uitgeoefend, en/of anderszins geweld op het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] heeft uitgeoefend, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
2.
hij in of omstreeks de periode van 23 september 2018 tot en met 24 september 2018 te
's-Gravenhage en/of Delft en/of Oud-Beijerland en/of Heinenoord, gemeente Binnenmaas, althans in Nederland, het lijk en/of het ontzielde lichaam van [slachtoffer] heeft begraven, vernietigd, verborgen, weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk het feit en/of de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer] te verhelen door
- het lichaam van die [slachtoffer] in een auto mee te nemen en/of
- vervolgens het lichaam van die [slachtoffer] naar een bos in/bij Heinenoord te brengen en/of
- vervolgens het lichaam van die [slachtoffer] in dat bos te begraven;
3.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 19 augustus 2018 tot en met 23 september 2018 te Rotterdam en/of Breda en/of Delft en/of 's-Gravenhage, althans in Nederland, (telkens) opzettelijk één of meer geldbedrag(en) (van in totaal circa EUR 40.000,-), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke geldbedrag(en) verdachte voor die [slachtoffer] van haar bankrekening(en) had opgenomen, en verdachte (aldus) anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.

3.Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging voor feit 3

3.1
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel [zoon slachtoffer] (de broer van de verdachte) niet binnen de geldende termijn van drie maanden na kennisname van de verduistering klacht heeft gedaan bij de officier van justitie, het openbaar ministerie toch ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte voor feit 3. Daartoe is aangevoerd (kort samengevat) dat [zoon slachtoffer] pas een week voor de datum waarop hij klacht deed op de hoogte was geraakt van de noodzaak om die klacht te doen en dat uit de ingediende vordering benadeelde partij van de nabestaanden kan worden afgeleid dat zij vinden dat sprake is van een strafbaar feit waarvoor de verdachte moet worden vervolgd. Ten slotte stelt de Hoge Raad het doen van een klacht niet als een absoluut vereiste: indien blijkt dat vervolging gewenst is, kan het niet tijdig doen van een klacht zonder gevolgen blijven.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen standpunt ingenomen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat op grond van het bepaalde in artikel 324 in verbinding met artikel 316, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) verduistering door een bloed- of aanverwant alleen kan worden vervolgd, indien het slachtoffer daarvan klacht heeft gedaan bij de officier van justitie. Artikel 65, tweede lid, Sr bepaalt dat, indien het slachtoffer overleden is, ook klacht kan worden gedaan door bijvoorbeeld een kind van dat slachtoffer.
In deze zaak wordt de verdachte vervolgd voor verduistering van geld van zijn moeder
[slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ). Aangezien die [slachtoffer] op 23 september 2018 is overleden – overigens door toedoen van de verdachte, zie hierna de bewijsoverwegingen met betrekking tot feit 1 – is op 10 oktober 2019 (toen de vervolging van de verdachte voor feit 3 al was aangevangen) namens haar klacht gedaan door haar zoon [zoon slachtoffer] , waarbij hij het openbaar ministerie verzoekt om de verdachte te vervolgen voor verduistering van een bedrag van in totaal € 40.000,-. Met de officier van justitie stelt de rechtbank vast dat die klacht niet is gedaan binnen de in artikel 66, eerste lid, Sr voorgeschreven termijn van drie maanden nadat [zoon slachtoffer] kennis had genomen van het gepleegde feit, aangezien uit het dossier blijkt dat die [zoon slachtoffer] al kort na de vermissing van [slachtoffer] op de hoogte was geraakt van het feit dat de verdachte geld had verduisterd van [slachtoffer] .
Uit vaste jurisprudentie blijkt dat het belang van de aan de klacht gestelde formaliteiten sterk is gerelativeerd. Zelfs het ontbreken van een klacht hoeft niet zonder meer tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te leiden. Naar huidig recht kan worden gesteld dat de essentie bij klachtdelicten is dat vaststaat – of vastgesteld wordt – dat vervolging van de verdachte de instemming geniet van het slachtoffer. Indien een klacht ontbreekt of wanneer sprake is van tekortkomingen bij het in acht nemen van vormvoorschriften, kan dit worden hersteld.
Voorts overweegt de rechtbank dat termijnoverschrijding niet als rechtsgevolg mag hebben dat voor het openbaar ministerie daardoor het vervolgingsrecht vervalt, simpelweg omdat een verdachte geen profijt behoort te hebben van een regeling die niet tot zijn bescherming, maar enkel tot bescherming van slachtoffers in het leven is geroepen. Het is doorslaggevend of op grond van het dossier en/of het onderzoek ter terechtzitting genoegzaam is komen vast te staan dat het ook de uitdrukkelijke wens van het slachtoffer is dat het openbaar ministerie vervolging instelt tegen een verdachte.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat [zoon slachtoffer] (mede) een vordering tot schadevergoeding heeft ingediend, waarin hij stelt dat de verdachte de schade moet vergoeden van de door hem gepleegde verduistering, zoals onder feit 3 ten laste is gelegd. Daarnaast heeft [zoon slachtoffer] , nadat hij kort voor 10 oktober 2019 door het openbaar ministerie op de hoogte was gesteld van het feit dat klacht moest worden gedaan, direct alsnog klacht gedaan, waarmee hij de wens kenbaar heeft gemaakt dat tot vervolging van de verdachte wordt overgegaan.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting ten aanzien van het overleden slachtoffer, namens deze [zoon slachtoffer] , genoegzaam is gebleken van een uitdrukkelijke vervolgingswens voor de onder feit 3 ten laste gelegde verduistering, zodat de termijnoverschrijding zonder rechtsgevolgen kan blijven. De rechtbank acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vervolging.

4.Bewijsoverwegingen

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – op grond van het ter terechtzitting overgelegde schriftelijke requisitoir – gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder feit 1 (impliciet primair) en 2 tenlastegelegde, te weten dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachte raad [slachtoffer] om het leven heeft gebracht en dat hij vervolgens haar lichaam heeft weggemaakt door haar te begraven in een bos om te verhullen dat hij haar had gedood. De officier van justitie heeft zich daarbij vooral gebaseerd op de bekennende verklaring van de verdachte over deze feiten.
De officier van justitie heeft daarnaast gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder feit 3 tenlastegelegde, te weten dat de verdachte € 40.000,- van [slachtoffer] heeft verduisterd.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich – op grond van zijn ter terechtzitting overgelegde pleitnota – met betrekking tot feit 1 primair op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat de verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Daartoe is aangevoerd (kort samengevat) dat de bekennende verklaring van 5 november 2018 van de verdachte niet als betrouwbaar kan worden aangemerkt, zodat niet kan worden uitgegaan van de toedracht van het overlijden zoals uit die verklaring blijkt. De patholoog [naam ] heeft namelijk (mede op basis van het rapport van cardioloog [naam ] over de gegevens van de uitgelezen pacemaker van [slachtoffer] ) geconcludeerd dat hij het door verdachte geschetste scenario zeer onaannemelijk acht. Het is thans onduidelijk wat de directe oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] is geweest.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. Daartoe is door de raadsman aangevoerd (kort samengevat) dat de verdachte wisselend heeft verklaard over het exacte moment waarop hij bedacht dat hij zijn moeder om het leven zou gaan brengen, zodat voor dit besluit geen beslissend moment is aan te wijzen. Bovendien is niet gebleken van een vooropgezet plan of van voorbereidingshandelingen. Ten slotte heeft de verdachte verklaard dat hij wist dat de confrontatie met [slachtoffer] (nadat zij samen het verpleeghuis verlieten) op elk moment kon aanvangen. De tijd tikte weg en het ligt daarom meer voor de hand dat de verdachte vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld.
Met betrekking tot het onder de feiten 2 en 3 tenlastegelegde heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
De beoordeling van de tenlastelegging ten aanzien van de feiten 1 en 2 [1]
Bewijsmiddelen
Op 24 september 2018 werd [slachtoffer] bij de politie als vermist opgegeven door haar zoon [zoon slachtoffer] . [slachtoffer] werd op die dag niet in haar woning aangetroffen en haar telefoonnummer bleek niet bereikbaar. [zoon slachtoffer] verklaarde dat [slachtoffer] voor het laatst zou zijn gezien op 23 september 2018 omstreeks 17:00 uur. [2]
Op camerabeelden van het verpleeghuis [verpleeghuis] in Den Haag is te zien dat de verdachte en [slachtoffer] op 23 september 2018 om 16:28 uur het verpleeghuis lopend verlaten. [3]
Op 28 september 2018 werd de auto van de verdachte in beslag genomen [4] en op 29 en 30 september 2018 vond een forensisch sporenonderzoek in/aan die auto plaats. Tijdens dat onderzoek werden bloedsporen aangetroffen, met name op en rondom de bijrijdersstoel. [5]
Gelet op de ontstane verdenking tegen de verdachte van betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] werd hij op 30 september 2018 door de politie aangehouden. [6]
Op 31 oktober 2018 heeft getuige [getuige] zich bij de politie gemeld naar aanleiding van een uitzending van Opsporing Verzocht op 30 oktober 2018, waarin aandacht werd besteed aan de verdwijning van [slachtoffer] . [getuige] verklaarde dat hij een schoen, gelijkend op die van [slachtoffer] , had zien liggen aan het [adres] in Heinenoord
(de rechtbank begrijpt: gemeente Binnenmaas). [7] Vervolgens werd door de politie een onderzoek ingesteld op deze locatie en met behulp van een speurhond getraind in menselijke ontbindingsgeur werd omstreeks 19:30 uur een stoffelijk overschot aangetroffen in een oppervlakkige grafkuil onder een omgevallen boom. Het stoffelijk overschot vertoonde ontbindingsverschijnselen van de weke delen. [8]
Op basis van de aangetroffen kleding, haren, ring, pacemaker (die bleek te zijn geplaatst in een vrouw met dezelfde geboortedatum als [slachtoffer] ) en borstimplantaten is de identiteit van het stoffelijk overschot vastgesteld als dat van de tot dan toe vermiste [slachtoffer] . [9]
De verdachte heeft, nadat hij op de hoogte was geraakt van het feit dat zijn moeder was gevonden, op 5 november 2018 een bekennende verklaring afgelegd. Hij heeft verklaard dat hij [slachtoffer] heeft gewurgd met een tie-wrap en dat zij daardoor is overleden. De reden daarvoor was dat hij € 40.000,- van haar had vergokt in het casino, terwijl hij op 20 september 2018 aan [slachtoffer] had beloofd om dat geld op 23 september 2018 aan haar terug te geven. Hij had het geld die dag niet en wilde niet dat [slachtoffer] over dat geld zou beginnen, omdat hij niet kon uitleggen waarom hij het geld niet had, want [slachtoffer] zou er dan achter komen dat hij weer aan het gokken was. [10] De verdachte heeft verklaard dat hij op 23 september 2018 toen hij met [slachtoffer] naar [echtgenoot slachtoffer] ging
(de rechtbank begrijpt: [echtgenoot slachtoffer] , de echtgenoot van [slachtoffer] , die in verpleeghuis [verpleeghuis] in Den Haag verblijft)een probleem had, omdat hij het geld niet kon teruggeven. Die middag was [slachtoffer] op de heenweg niet over het geld begonnen en de verdachte dacht dat zij er op de terugweg over zou gaan beginnen. [11]
De verdachte heeft over de gebeurtenissen op 23 september 2018 het volgende verklaard.
Die dag ging de verdachte samen met [slachtoffer] naar [verpleeghuis] om [echtgenoot slachtoffer] te bezoeken. Na hun bezoek liep hij met zijn moeder de hal van het verpleeghuis uit. Hij wist dat [slachtoffer] op de terugweg over het geld zou gaan beginnen. Hij besloot op dat moment dat hij [slachtoffer] de auto in zou helpen en haar daarna om het leven te brengen. Het moest gebeuren voordat zij weg zouden rijden bij het verpleeghuis, omdat het al rijdende in de auto, met twee handen aan het stuur, niet mogelijk zou zijn om haar om het leven te brengen. De verdachte heeft nog gewacht op mensen die eveneens de hal uit kwamen gelopen en totdat zij waren weggereden. Daarna heeft hij zijn moeder in de auto gedood. [12]
De verdachte heeft verklaard dat op de dagen na 20 september 2018 en op 23 september 2018 gedurende de dag veel scenario’s door zijn gedachten gingen over het ontstane probleem van de € 40.000,- die door hem waren vergokt. Hij dacht erover na om aan [slachtoffer] op te biechten dat hij het geld had vergokt, hij dacht erover na om het geld op een andere manier terug te verdienen of om het geld van iemand te lenen, maar ook heeft hij nagedacht over de mogelijkheid om [slachtoffer] om het leven te brengen. De verdachte heeft ter terechtzitting herhaald dat hij op 23 september 2018, toen hij met [slachtoffer] in de hal van het verpleeghuis naar de uitgang liep, de knoop doorhakte en besloot dat hij zijn moeder om het leven zou gaan brengen en dat dat moest gebeuren voordat zij daar weg zouden rijden. [13]
Over de aanloop naar het doden van [slachtoffer] en de wijze waarop hij dat heeft gedaan heeft de verdachte het volgende verklaard.
De verdachte liep met [slachtoffer] naar zijn auto. Hij heeft dat langzaam gedaan en heeft tijd gerekt, omdat hij niet wilde dat er mogelijke getuigen in de buurt zouden zijn. Hij bedacht op dat moment hoe hij [slachtoffer] om het leven kon brengen. Daarbij gingen de mogelijkheden dat met zijn blote handen te doen of met het sjaaltje dat [slachtoffer] droeg door zijn hoofd. Vervolgens hielp hij [slachtoffer] in zijn auto in te stappen. Daarna heeft de verdachte bij [slachtoffer] de veiligheidsgordel omgedaan. Hij deed zijn jas uit en legde die op de achterbank, waarna hij zelf achter het stuur van de auto ging zitten. Hij wachtte totdat de personen op de parkeerplaats waren weggereden en rekte zo opnieuw tijd. Op dat moment dacht hij aan de tie-wrap in het linker portier
(de rechtbank begrijpt: in het opbergvak in het portier). De verdachte wist zeker dat als hij die tie-wrap zou gebruiken om [slachtoffer] te verwurgen, dat het onomkeerbaar zou zijn. De verdachte heeft verklaard dat hij daarop tegen [slachtoffer] zei dat haar autogordel niet goed zat en zij draaide daarop haar hoofd de andere kant op. Op dat moment heeft de verdachte de tie-wrap over haar hoofd gedaan en deze aangetrokken. Na twee minuten voelde hij het lichaam van [slachtoffer] verslappen. [slachtoffer] bleef naar haar portier kijken en de verdachte trok de tie-wrap nog meer aan. [slachtoffer] kwam vervolgens met haar hoofd op zijn schoot terecht. De verdachte heeft het lichaam van [slachtoffer] vervolgens van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk onder het dashboard geduwd met haar hoofd naar beneden, zodat zij zoveel mogelijk naar beneden lag en heeft haar daarna bedekt met een plaid. [14]
Met betrekking tot zijn handelingen na het doden van zijn moeder heeft de verdachte het volgende verklaard.
De verdachte is vanaf de parkeerplaats van het verpleeghuis de exacte route naar de woning van [slachtoffer] gereden, omdat hij wist dat hij op camerabeelden zou komen te staan en op die manier gecontroleerd zou worden. Op het [adres] in Delft aangekomen, heeft hij de batterij uit de telefoon van [slachtoffer] gehaald, zodat de telefoon voor het laatst in de buurt van haar woning zou worden uitgepeild en zij dus vanaf dat moment vermist zou zijn. Vervolgens is de verdachte, met een stop bij een Chinees restaurant, naar zijn huis gereden. Hij wilde van het lijk van zijn moeder af en besloot om haar te gaan begraven. Daarop heeft hij een schep en een zaklantaarn gepakt en is naar Heinenoord gereden om [slachtoffer] daar in het bos te begraven. De verdachte heeft lange tijd gewacht in het bos bij Heinenoord totdat alle mogelijke ooggetuigen weg zouden zijn. Rond middernacht heeft hij uiteindelijk het lichaam van [slachtoffer] uit de auto getild en haar het bos ingetrokken. Hij vond een omgevallen boom waaronder zich al een kuil had gevormd. Over een periode van 4,5 uren heeft de verdachte deze kuil verder uitgegraven en het lichaam van [slachtoffer] hier naartoe gesleept. Hij heeft het lichaam in de uitgegraven kuil gelegd en begraven onder 20 centimeter aarde en takken. Vervolgens is de verdachte naar huis gereden. [15]
Het oordeel van de rechtbank
Uit de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat de verdachte
– ondanks dat de exacte doodsoorzaak van [slachtoffer] vanwege de verregaande staat van ontbinding van haar lichaam niet vast te stellen is – op 23 september 2018 in Den Haag zijn moeder [slachtoffer] opzettelijk om het leven heeft gebracht door haar met een tie-wrap te wurgen.
Door de verdediging is aangevoerd dat de bekennende verklaring van de verdachte onbetrouwbaar is, omdat deskundige [naam ] heeft geconcludeerd dat het scenario dat uit die bekennende verklaring volgt over de toedracht van het overlijden zeer onaannemelijk is. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De verdachte heeft vanaf 5 november 2018 steeds stellig, uitvoerig en consistent verklaard over de wijze waarop hij [slachtoffer] op 23 september 2018 in de auto met een tie-wrap heeft verwurgd. Voorts heeft de verdachte steeds stellig verklaard over het tijdstip waarop dat is gebeurd, namelijk omstreeks 16:30 uur en in ieder geval vóór 16:34 uur, omdat hij op dat tijdstip met de auto bij het verpleeghuis is weggereden.
In het deskundigenrapport van [naam ] (cardioloog), gedateerd 7 november 2018, is een analyse gegeven van de gegevens van de uitgelezen pacemaker uit het lichaam van [slachtoffer] . [naam ] concludeert dat tot 23 september 2018 om 16:50 uur sprake was van een normaal pacemaker- en ritmegedrag en dat de pacemaker daarna tussen 16:50 uur en 16:57 uur een zeer hoge frequentie registreerde van circa 200 slagen per minuut, waarbij waarschijnlijk sprake was van ventriculaire tachycardie (een hartritmestoornis in de kamers van het hart). Op aanvullende vragen naar aanleiding van dit rapport heeft [naam ] geantwoord dat [slachtoffer] ten tijde van deze hoge hartfrequentie hoogstwaarschijnlijk nog in leven was. Deze bevindingen zijn in de visie van de verdediging moeilijk te rijmen met de verklaring van de verdachte dat hij [slachtoffer] omstreeks 16:30 uur om het leven heeft gebracht.
Naar aanleiding van voornoemde bevindingen van [naam ] heeft [naam ] (arts en patholoog) in zijn aanvullende bericht van 6 september 2019 aanvullende vragen beantwoord. [naam ] werpt – uitgaande van voornoemde tijdstippen – als een mogelijk scenario op dat [slachtoffer] niet direct is overleden na het samendrukkend geweld op haar hals door middel van een tie-wrap, maar dat zij wel het bewustzijn had verloren, dat twintig minuten later bij [slachtoffer] sprake was van een acute verhoging van de hartslag (wat zeven minuten duurde) en dat [slachtoffer] daarna is overleden. [naam ] beoordeelt dit overigens als een zeer onaannemelijk scenario.
De rechtbank overweegt dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte zijn moeder heeft gewurgd met een tie-wrap en voorts dat [slachtoffer] ten gevolge daarvan is overleden. Het exacte tijdstip van dat overlijden is niet vastgesteld kunnen worden, maar de rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande blijkt dat dat in ieder geval moet zijn geweest tussen 16:28 uur en 16:57 uur. [naam ] noemt zijn voornoemde opgeworpen scenario weliswaar zeer onaannemelijk, maar de rechtbank stelt vast dat hij dat scenario ook niet uitsluit. Daaruit leidt de rechtbank af dat het zo kan zijn geweest dat [slachtoffer] enige tijd later dan op het moment van de daadwerkelijke verwurgingshandeling – het omdoen en strak aantrekken van de tie-wrap rond de hals van [slachtoffer] in de auto van de verdachte op het parkeerterrein van [verpleeghuis] – is overleden.
Gelet op het voorgaande en omdat de rechtbank in het dossier geen enkele aanwijzing heeft aangetroffen voor de mogelijkheid dat [slachtoffer] op een andere wijze om het leven is gekomen dan op de wijze waarover de verdachte steeds stellig en consistent – en in zijn eigen nadeel – heeft verklaard, gaat de rechtbank uit van die verklaring van de verdachte over de toedracht van de dood van [slachtoffer] . Dat [slachtoffer] mogelijkerwijs pas op een later moment feitelijk is overleden dan dat dit in de beleving van de verdachte moet zijn gebeurd, maakt nog niet dat de verklaring van de verdachte in zijn geheel niet gevolgd kan worden. De rechtbank acht de verklaringen van de verdachte, voor zover gebezigd voor het bewijs, dan ook betrouwbaar en verwerpt het verweer van de verdediging.
Voorbedachte raad?
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden buiten gerede twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte bij het doden van zijn moeder met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan dat iemand zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat iemand voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt een belangrijke objectieve aanwijzing voor voorbedachte raad, maar hoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Anders gezegd: voorbedachte raad betekent dat iemand gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van wat hij wil gaan doen en dus niet heeft gehandeld in een impuls. Staat dat vast, dan is het in het algemeen redelijk om aan te nemen dat iemand van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt en dus ook echt heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voornemen.
De rechtbank leidt uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden af dat de verdachte vanaf 20 september 2018, toen [slachtoffer] had aangegeven dat zij het geld van hem terug wilde hebben, met een probleem zat. In de dagen tot 23 september 2018 heeft de verdachte nagedacht over verschillende oplossingen voor zijn probleem, waarbij één van de oplossingen was het om het leven brengen van [slachtoffer] . Op 23 september 2018 op het moment dat hij met [slachtoffer] vanuit de hal van het verpleeghuis naar zijn auto liep, heeft de verdachte besloten dat hij zijn moeder om het leven zou gaan brengen
.Hij had daarbij de afweging gemaakt of hij het zou laten aankomen op een ruzie over de € 40.000,- of dat hij zijn moeder zou doden en hij koos voor het laatste. Vervolgens verstreek er enige tijd tussen dit genomen besluit en de uitvoering. Die tijd gebruikte de verdachte niet voor herbezinning, maar voor het nadenken over het feit dat het doden moest gebeuren voordat zij met de auto weg zouden rijden en voor het nadenken over de wijze waarop het doden moest gebeuren, bijvoorbeeld met zijn blote handen of met de sjaal die [slachtoffer] droeg. Nadat de verdachte zijn moeder in de auto had geholpen, waarvoor hij uitgebreid de tijd nam, en zelf was ingestapt, zag hij een tie-wrap in het opbergvak van het portier liggen, waarop hij besloot dat hij [slachtoffer] daarmee zou gaan doden. Vóór de uitvoering van zijn voorgenomen besluit om [slachtoffer] met de tie-wrap om het leven te brengen, heeft de verdachte er zich nog van vergewist dat er geen ooggetuigen meer in de buurt zouden zijn en heeft daarom nog tijd gerekt. Uiteindelijk ging hij over tot de uitvoering van zijn voorgenomen besluit.
Dit handelen getuigt van een doelgericht en planmatig handelen van de verdachte. Hij heeft zich zowel tijdens het lopen naar zijn auto alsmede na het instappen in die auto ruimschoots kunnen beraden op zijn besluit en kunnen nadenken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap kunnen geven. Van een gemoedstoestand die het hem onmogelijk maakte dit te doen, is de rechtbank niet gebleken. De verdachte was juist beheerst en vastberaden. Het handelen van de verdachte na het doden van zijn moeder geeft bovendien steun aan de vaststelling dat de verdachte doelgericht en doortastend handelde en dat hij zijn daad wilde verhullen. Hij wilde het op een vermissing laten lijken zonder dat hij daarmee in verband kon worden gebracht en hij is met de auto, met daarin het levenloze lichaam van [slachtoffer] , zoveel als mogelijk dezelfde weg terug gereden in de richting van de woning van [slachtoffer] , wetende dat dat op beveiligingscamera’s zou worden geregistreerd. Dichtbij de woning van [slachtoffer] verwijderde hij de batterij uit haar telefoon, zodat het spoor naar [slachtoffer] vanaf daar dood zou lopen. Op deze manier wilde de verdachte voorwenden dat hij [slachtoffer] gewoon thuis had gebracht. Ten slotte besloot de verdachte zich van het lichaam van [slachtoffer] te ontdoen door het te begraven in het bos om het vinden van [slachtoffer] te bemoeilijken.
Evenals de raadsman heeft de rechtbank geconstateerd dat de verdachte niet in alle door hem afgelegde verklaringen even consistent heeft verklaard over het moment waarop hij bedacht dat hij zijn moeder om het leven ging brengen. Omdat de verdachte zowel in zijn meeste recente verhoor bij de politie op 23 september 2019 alsook ter terechtzitting van 14 oktober 2019 expliciet heeft verklaard dat dat was op het moment dat hij de hal van het verpleeghuis samen met zijn moeder verliet en zij samen naar de auto liepen, gaat de rechtbank van die lezing van de verdachte uit.
Gelet op al het voorgaande en omdat de rechtbank niet van aannemelijk geworden contra-indicaties is gebleken die een bewezenverklaring van voorbedachte raad in de weg staan, acht de rechtbank moord, zoals onder feit 1 impliciet primair ten laste gelegd, wettig en overtuigend bewezen.
Voorts acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte na de moord het lichaam van [slachtoffer] in zijn auto heeft weggevoerd van de parkeerplaats bij het verpleeghuis naar het bos in Heinenoord en dat hij haar daar in het bos in Heinenoord heeft begraven. Uit het handelen van de verdachte na het doden van zijn moeder leidt de rechtbank af dat hij het besluit om haar lichaam te begraven had genomen om te verhelen dat hij haar om het leven had gebracht. Derhalve acht de rechtbank ook het onder feit 2 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De beoordeling van de tenlastelegging ten aanzien van feit 3
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – aangezien de verdachte een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering is en geen vrijspraak is bepleit – zal volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, te weten:
- proces-verbaal van bevindingen 40.000 euro (met bijlage) [16] ;
- proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 14 december 2018 (met bijlagen) [17] .
Op grond van de inhoud van de hiervoor opgesomde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op tijdstippen in de periode van 19 augustus 2018 tot en met 23 september 2018 in Nederland telkens opzettelijk een geldbedrag van de bankrekeningen van [slachtoffer] heeft opgenomen (in totaal ongeveer
€ 40.000,-) en dat hij die bedragen wederrechtelijk zich heeft toegeëigend door dat geld op te maken in het casino zonder dat die [slachtoffer] daarvoor toestemming had gegeven.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten aanzien van de verdachte bewezen dat:
1.
hij op 23 september 2018 te ’s-Gravenhage [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft
deverdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg een
tie-wrapom de hals en de nek van die [slachtoffer] gedaan en die
tie-wrapom die hals/nek strak aangetrokken en aangetrokken heeft gehouden, waardoor de hals van die [slachtoffer] werd dichtgedrukt en waardoor die [slachtoffer] (enige tijd) geen adem kon halen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
2.
hij in de periode van 23 september 2018 tot en met 24 september 2018 te 's-Gravenhage en/of Delft en/of Oud-Beijerland en/of Heinenoord, gemeente Binnenmaas, het lijk van
[slachtoffer] heeft begraven
enweggevoerd, met het oogmerk het feit te verhelen door
- het lichaam van die [slachtoffer] in een auto mee te nemen en
- vervolgens het lichaam van die [slachtoffer] naar een bos in Heinenoord te brengen en
- vervolgens het lichaam van die [slachtoffer] in dat bos te begraven;
3.
hij op tijdstippen in de periode van 19 augustus 2018 tot en met 23 september 2018 in Nederland, telkens opzettelijk één geldbedrag (in totaal circa EUR 40.000,-), toebehorende aan [slachtoffer] , welke geldbedragen
deverdachte voor die [slachtoffer] van haar bankrekeningen had opgenomen, en
deverdachte anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren, met aftrek van voorarrest, en dat tevens aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs-maatregel) met dwangverpleging wordt opgelegd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om bij de bepaling van de op te leggen straf rekening te houden met de omstandigheden dat de verdachte nooit eerder voor soortgelijke feiten onherroepelijk is veroordeeld en dat zijn strafblad vooral veroordelingen in het verre verleden bevat voor andersoortige feiten. Tevens heeft de raadsman verzocht rekening te houden met het advies van de gedragsdeskundigen om het bewezenverklaarde in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
Met betrekking tot een tbs-maatregel met dwangverpleging heeft de raadsman bepleit dat oplegging van die maatregel achterwege moet worden gelaten, omdat de verdachte een blanco psychiatrische voorgeschiedenis heeft en er alternatieven mogelijk zijn voor een tbs-maatregel, bijvoorbeeld een behandeling in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling, welk kader een voldoende stok achter de deur biedt. Indien de rechtbank wel overgaat tot oplegging van de tbs-maatregel, moet, gelet op de gemiddelde lange duur van die maatregel, daarmee rekening worden gehouden in de op te leggen gevangenisstraf, aldus de raadsman.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De ernst van de feiten
De verdachte heeft op 23 september 2018 zijn moeder [slachtoffer] (destijds 79 jaar oud) om het leven gebracht door haar te wurgen met een tie-wrap. Nadat zij samen in het verpleeghuis bij de echtgenoot van [slachtoffer] waren geweest, hielp de verdachte [slachtoffer] instappen in zijn auto. De verdachte had even daarvoor besloten dat hij zijn moeder om het leven zou brengen en wachtte net zo lang totdat mogelijke ooggetuigen op de parkeerplaats weg waren. Hij liet zijn moeder op enig moment geloven dat haar gordel niet goed vast zat. Toen [slachtoffer] de andere kant op keek om te kijken waar de gordel niet goed zat, deed de verdachte een tie-wrap om haar hals en nek en trok deze hard aan totdat haar lichaam verslapte en zij overleed. De verdachte heeft het levenloze lichaam van [slachtoffer] voor de bijrijdersstoel geduwd en daarna met een plaid bedekt en vervoerd in zijn auto naar zijn huis. Eenmaal thuis besloot hij om het lichaam te begraven in het bos in Heinenoord. Hij nam een schep en zaklantaarn mee en heeft het ontzielde lichaam in een door hem gegraven grafkuil onder een omgevallen boom begraven.
Door zijn lafhartige daad, waartegen zijn 79-jarige moeder naar de rechtbank aanneemt zich gezien haar fysieke gesteldheid niet heeft kunnen verweren, heeft de verdachte zijn moeder het meest fundamentele recht, het recht op leven, ontnomen. Moord behoort tot de zwaarste categorie strafbare feiten die de wet kent. Dergelijke gedragingen hebben een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter en veroorzaken daarnaast gevoelens van onrust, angst en onveiligheid in de samenleving. Het behoeft geen toelichting dat haar gewelddadige dood bovenal groot verdriet en ontsteltenis heeft veroorzaakt bij de nabestaanden.
In het kader van de uitoefening van het spreekrecht is ter terechtzitting een verklaring voorgehouden van [zoon slachtoffer] (zoon van het slachtoffer en broer van de verdachte). Daaruit blijkt van het verdriet om het overlijden van zijn moeder en van zijn boosheid jegens de verdachte. Het is voor [zoon slachtoffer] onvoorstelbaar dat de verdachte hun moeder heeft kunnen vermoorden en haar daarna voor ‘oud vuil’ heeft achtergelaten in het bos. Daarbij komt ook nog dat de verdachte geen enkel teken van spijt of wroeging heeft getoond.
Het begraven van het levenloze lichaam van [slachtoffer] getuigt naar het oordeel van de rechtbank van een groot gebrek aan respect, zowel voor het slachtoffer zelf als voor de nabestaanden die in onzekerheid verkeerden over de vraag of [slachtoffer] nog in leven was.
De verdachte heeft verklaard dat de reden van de moord op zijn moeder was dat hij haar niet de waarheid durfde te vertellen over de € 40.000,-, die hij met haar toestemming van haar bankrekeningen had opgenomen en welk geldbedrag hij, in plaats van het voor haar te bewaren, had vergokt in het casino. Omdat hij de confrontatie niet aandurfde, besloot hij zijn moeder om het leven te brengen. De verdachte heeft zich daarmee eveneens schuldig gemaakt aan verduistering van genoemd geldbedrag.
In het nadeel van de verdachte weegt de rechtbank nog het navolgende mee.
Nadat [slachtoffer] op 24 september 2018 als vermist was opgegeven, heeft de verdachte gedaan alsof hij van niets wist en heeft hij tegen familieleden gezegd dat hij haar op 23 september 2018 dichtbij haar woning had afgezet. De politie heeft vervolgens alles in het werk gesteld en veel onderzoek verricht om [slachtoffer] te vinden, maar zonder resultaat. Nadat een getuige een schoen van [slachtoffer] in het bos vond, is het lichaam van [slachtoffer] op 31 oktober 2018 (in verregaande staat van ontbinding) gevonden op de plek waar het door de verdachte was begraven. De verdachte legde pas daarna een verklaring af over wat hij met zijn moeder had gedaan. Aldus heeft de verdachte de nabestaanden van [slachtoffer] lange tijd in grote onzekerheid gelaten over de vraag waar [slachtoffer] was. Alleen omdat zij was gevonden, heeft de verdachte een bekennende verklaring bij de politie afgelegd, zo verklaarde hij. Het gaat vervolgens ieders voorstellingsvermogen te boven dat de verdachte tijdens de inhoudelijke behandeling van de strafzaak, naar de indruk van de rechtbank, zonder enig teken van emotie heeft verklaard dat hij, in het geval dat [slachtoffer] niet zou zijn gevonden en dat dat in de toekomst ook niet zou gebeuren, hij nooit zou vertellen wat hij met zijn moeder heeft gedaan.
Ten slotte heeft de rechtbank op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de indruk gekregen dat het bij de verdachte ontbreekt aan berouw; hij verklaart koel over de moord op zijn moeder en ook zijn handelwijze bij die moord en het wegmaken van het lichaam komt uiterst koel en berekenend over.
Uit de aard en de ernst van het bewezenverklaarde – vooral de moord – volgt dat naar het oordeel van de rechtbank in beginsel niet kan worden volstaan met oplegging van een andere of lichtere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vele jaren.
De persoon van de verdachte
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 17 september 2019. Daaruit blijkt dat hij eerder meermalen onherroepelijk door de strafrechter is veroordeeld, ook voor ernstige geweldsmisdrijven, maar dat die veroordelingen dateren uit een verder verleden.
Triple-rapportage ten aanzien van verdachte
De verdachte is door een psychiater, een klinisch psycholoog, een GZ-psycholoog en een forensisch milieuonderzoeker onderzocht. Dat heeft geleid tot een zogeheten triple-rapportage van 23 mei 2019.
De psychiater vermeldt in het rapport dat de verdachte op hem overkomt als een egocentrische, eigengereide en zelfbepalende man. Hij lijkt gericht op eigen gewin, vooral op het gebied van financiën, en de wijze waarop hij daarmee pocht, doet vermoeden dat hij daar status aan ontleent voor zichzelf. Ook is volgens de psychiater bij de verdachte sprake van opportunisme, waarbij het hem niet uitmaakt als dit ten koste gaat van een ander, en van een gestoorde agressiehuishouding waarbij de verdachte agressie ook op een instrumentele wijze kan inzetten. Ook valt het de psychiater op dat de verdachte een externaliserende en bagatelliserende houding heeft.
Hoewel de verdachte dat ontkent, concluderen de deskundigen dat bij hem sprake is van persisterend en recidiverend problematisch gokgedrag, dat aanleiding geeft tot klinisch significante beperkingen. Als de verdachte geld verliest, dan probeert hij dat de volgende dag te compenseren. Er is dan ook sprake van een gokstoornis. Voorts is volgens de deskundigen sprake van een stoornis in gebruik van alcohol, hoewel de verdachte ook dit ontkent. Volgens de deskundigen bagatelliseert de verdachte zijn alcoholgebruik en de gevolgen ervan.
De deskundigen concluderen verder dat de verdachte lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, te weten een antisociale en narcistische persoonlijkheidsstoornis. De antisociale persoonlijkheidstrekken kenmerken zich door een patroon van gebrek aan respect voor en schending van de rechten van anderen. De narcistische persoonlijkheids-trekken kenmerken zich door een patroon van grandiositeit, behoefte aan bewondering en gebrek aan empathie. De verdachte komt in de gesprekken hooghartig over en presenteert zich als iemand die boven de materie staat.
Bij het bepalen van de mate van doorwerking van de problematiek in de ten laste gelegde feiten is er door de deskundigen voor gekozen die feiten als één feitencomplex te beschouwen vanuit de overweging dat de ten laste gelegde feiten zich aaneensluitend voltrokken. Omdat genoemde stoornissen zich kenmerken door een duurzaam karakter, concluderen de deskundigen dat de problematiek bij de verdachte aan de orde was ten tijde van het tenlastegelegde en dat die deels zijn keuzes en gedragingen tijdens het tenlastegelegde heeft beïnvloed. In het rapport wordt geconcludeerd dat in de aanloop naar het tenlastegelegde zowel de gokstoornis als de persoonlijkheidsstoornissen een belangrijke rol hebben gespeeld. De verdachte verloor door het plotseling beschikbare geld de grip op zijn gokgedrag en vanuit zijn narcisme overschatte hij zijn mogelijkheden om dit te kunnen oplossen. In de keuzes die hij voor, tijdens en na het tenlastegelegde maakte, werkte de antisociale en psychopathische problematiek door. De gedragsdeskundigen concluderen dat de verdachte niet wordt gehinderd door een geweten en/of inlevingsvermogen en dat hij ook geen sociaal geaccepteerde oplossingsvaardigheden tot zijn beschikking heeft. Hij gaat vervolgens zeer ver in het nastreven van zijn eigen belang. Geadviseerd wordt daarom het tenlastegelegde in verminderde mate toe te rekenen aan de verdachte.
Met betrekking tot de inschatting van het recidivegevaar vermelden de deskundigen dat de verdachte rancuneus kan zijn en kan persisteren in dreigend gedrag (stalking). Op het moment dat hij vrijheden krijgt, is sprake van een reëel risico op represailles van de verdachte tegen hem niet welgevallige referenten, aldus de deskundigen. Gelet op de stoornissen bij de verdachte, het feit dat hij wordt gedreven door opportunistische motieven die hij op egocentrische wijze nastreeft en dat hij bekend is met zowel impulsief als instrumenteel geweld (de verdachte uit zich boos en rancuneus naar referenten in dit onderzoek en heeft het voornemen zijn antisociale levensstijl weer op te pakken als hij in vrijheid is), schatten de deskundigen het risico op herhaling van gewelddadig gedrag als hoog in.
Ten slotte hebben de deskundigen geadviseerd om aan de verdachte de tbs-maatregel met dwangverpleging op te leggen. Zij concluderen dat bij de verdachte sprake is van zeer ernstige persoonlijkheidsproblematiek en psychopathie, naast een gokverslaving en een stoornis in het gebruik van alcohol. Een behandeling zal naar verwachting langdurig zijn, waarbij op voorhand sprake is van een slechte prognose, omdat de geconstateerde problematiek moeilijk behandelbaar is en de verdachte zelf niet het idee heeft dat er iets met hem aan de hand is. Daarnaast zullen aspecten binnen de persoonlijkheid van de verdachte (eigengereidheid, het aannemen van een voorwaarden stellende houding en manipulatie) een behandeling compliceren. De deskundigen verwachten dat een behandeling in een voorwaardelijk kader niet het gewenste resultaat zal opleveren en dat de verdachte aangewezen is op een hoog beveiligingsniveau.
De rechtbank volgt de gedragsdeskundigen in hun conclusie en legt die ten grondslag aan haar oordeel.
De tbs-maatregel
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat oplegging van de tbs-maatregel passend en geboden is. Aan de wettelijke voorwaarden voor deze maatregel is voldaan. De onder 1 bewezen verklaarde moord betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, tijdens het begaan van dit feit bestond bij de verdachte een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eist het opleggen van deze maatregel.
De rechtbank ziet, gelet op de inhoud van de triple-rapportage, de houding van de verdachte met betrekking tot de noodzaak tot behandeling, het recidivegevaar en vooral de ernst van de persoonlijkheidsproblematiek, onvoldoende aanknopingspunten om te komen tot een alternatief voor de tbs-maatregel met dwangverpleging. Aan de door de raadsman bepleite mogelijkheid van een behandeling in het kader van voorwaardelijke invrijheidstelling gaat de rechtbank dan ook voorbij.
De rechtbank zal daarom ook de maatregel opleggen dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met verpleging van overheidswege, aangezien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging eist.
Aangezien de tbs-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, is sprake van een ongemaximeerde tbs als bedoeld in artikel 38e Sr en kan de totale duur van de op te leggen maatregel om die reden een periode van vier jaren te boven gaan.
Op te leggen gevangenisstraf
De rechtbank acht naast oplegging van de maatregel ook oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vele jaren aangewezen. De door de officier van justitie gevorderde straf acht zij echter te hoog.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de op te leggen tbs-maatregel met dwangverpleging waarbij te verwachten valt dat sprake zal zijn van een aanzienlijke behandelduur en de omstandigheid dat de verdachte met betrekking tot het bewezenverklaarde als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd, komt de rechtbank tot oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren. De tijd die de verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht, zal van deze duur worden afgetrokken.

7.De vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

7.1
De vordering van de benadeelde partij [naam ] (feit 1)
De benadeelde partij heeft een vordering ingediend strekkende tot betaling van een bedrag van € 11.351,86 als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Ter terechtzitting van 14 oktober 2019 heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering gewijzigd, in die zin dat thans niet meer de vergoeding wordt gevorderd van de kosten van de uitvaartondernemer à € 6.751,05, omdat die niet ten laste blijken te zijn gekomen van de benadeelde partij, maar ten laste van de erfgenamen in de nalatenschap van
[slachtoffer] . De vordering strekt thans tot een bedrag van € 4.600,81.
7.1.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.1.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat, gelet op de bepleite vrijspraak van feit 1, de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering.
Subsidiair heeft de raadsman de vordering niet inhoudelijk betwist.
7.1.3
Het oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde feit. De rechtbank zal de vordering toewijzen, aangezien deze voldoende is onderbouwd en niet is betwist door of namens de verdachte. Tevens zal de rechtbank de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 16 november 2018, te weten de datum van de afscheidsbijeenkomst in het uitvaartcentrum, omdat de gevorderde vergoeding van gemaakte kosten daarmee in verband staat.
Het voorgaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Aangezien de verdachte voor het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door dit feit is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr opleggen voor een bedrag van € 4.600,81, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 november 2018.
7.2
De vordering van de benadeelde partij ‘de erfgenamen in de nalatenschap van wijlen mevrouw [slachtoffer] ’ (hierna te noemen: de erfgenamen) (feit 3)
De benadeelde partij heeft een vordering ingediend strekkende tot betaling van een bedrag van € 40.000,- als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Ter terechtzitting van 14 oktober 2019 heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering gewijzigd, in die zin dat is gebleken dat de kosten van de uitvaartondernemer à
€ 6.751,05 ten laste zijn gekomen van de erfgenamen en niet, zoals aanvankelijk gedacht, ten laste van de echtgenoot van het overleden slachtoffer. De vordering strekt thans tot een bedrag van € 46.751,05.
7.2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de erfgenamen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van de gevorderde vergoeding van € 40.000,- op het standpunt gesteld dat – omdat dit bedrag tevens via een ontnemingsvordering wordt teruggevorderd van de verdachte – de rechtbank een keuze dient te maken tussen één van deze mogelijkheden van verhaal op de verdachte. De raadsman heeft de vordering voor het overige niet inhoudelijk betwist.
7.2.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de wet de rechter niet verplicht een keuze te maken tussen ofwel het toewijzen van een vordering benadeelde partij, al dan niet met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, ofwel het toewijzen van een ontnemingsvordering. Uit het bepaalde in artikel 36e, negende lid, Sr volgt dat bij samenloop van deze twee mogelijkheden van verhaal verrekening zal plaatsvinden. Gelet hierop ziet de rechtbank geen reden om bij de beoordeling van de vordering benadeelde partij rekening te houden met de eveneens aangebrachte ontnemingsvordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van de onder 1 en 3 bewezen verklaarde feiten. De rechtbank zal de vordering toewijzen, aangezien deze voldoende is onderbouwd en niet is betwist door of namens de verdachte. Tevens zal de rechtbank de gevorderde wettelijke rente toewijzen, met dien verstande dat het gevorderde bedrag van € 40.000,- wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 29 september 2018, de datum waarop de laatste geldopname door de verdachte is gedaan en waarmee het totaal opgenomen (en verduisterde) bedrag van € 40.000,- werd bereikt. Het gevorderde bedrag van € 6.751,05 wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 16 november 2018, te weten de datum van de uitvaart waarop de gevorderde kosten betrekking hebben.
Het voorgaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Aangezien de verdachte voor de onder 1 en 3 bewezen verklaarde strafbare feiten zal worden veroordeeld en hij jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door deze feiten is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr opleggen voor een bedrag van € 46.751,05. Dat bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente, waarbij – zoals hiervoor overwogen – het gevorderde bedrag van € 40.000,- wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 29 september 2018 en het gevorderde bedrag van € 6.751,05 wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 16 november 2018.

8.De in beslag genomen goederen

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de op de beslaglijst vermelde personenauto (een zwarte [auto] met kenteken [kenteken] ) van de verdachte dient te worden verbeurd verklaard.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat voornoemde personenauto dient te worden teruggegeven aan de verdachte.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal voornoemde personenauto verbeurd verklaren. Deze personenauto is voor verbeurdverklaring vatbaar, aangezien die aan de verdachte toebehoort en met behulp van deze personenauto het onder feit 2 bewezen verklaarde feit is begaan.
Bij de vaststelling van deze bijkomende straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen (bijkomende) straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 37a, 37b, 57, 151, 289 en 321 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 4.5 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
moord;
ten aanzien van feit 2:
het lijk begraven en wegvoeren met het oogmerk om het feit te verhelen;
ten aanzien van feit 3:
verduistering, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
14 (VEERTIEN) jaren;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de
terbeschikkingstellingvan de verdachte;
beveelt dat de terbeschikkinggestelde
van overheidswege zal worden verpleegd;
de vordering van de benadeelde partij [naam ]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [naam ] , een bedrag van
€ 4.600,81, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf
16 november 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 4.600,81vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 november 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van het slachtoffer [naam ] ;
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt – onder handhaving van voormelde verplichting – vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
56 dagen;
bepaalt dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
de vordering van de benadeelde partij ‘erfgenamen in de nalatenschap van wijlen mevrouw [slachtoffer] ’
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen ten behoeve van de erfgenamen, een bedrag van
€ 46.751,05, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente voor het bedrag van € 40.000,- vanaf 29 september 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening en voor een bedrag van € 6.751,05 vanaf 16 november 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 46.751,05vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente voor het bedrag van € 40.000,- vanaf 29 september 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening en voor een bedrag van € 6.751,05 vanaf 16 november 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van ‘erfgenamen in de nalatenschap van wijlen mevrouw [slachtoffer] ’;
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt – onder handhaving van voormelde verplichting – vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
268 dagen;
bepaalt dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
beslag
verklaart verbeurd de op de beslaglijst genoemde personenauto ( [auto] , kenteken [kenteken] , kleur: [kleur] ).
Dit vonnis is gewezen door
mr. V.J. de Haan, voorzitter,
mr. M.M. Meessen, rechter,
mr. H.C.L. Vreugdenhil, rechter,
in tegenwoordigheid van mrs. J. Biljard en I.J.M.W. van der Sanden, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 oktober 2019.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s uit het einddossier opgemaakt door de politie eenheid Den Haag in onderzoek ‘Hotel 18’, bestaande uit:
2.Proces-verbaal van bevindingen, dossier I, blz. 58 en 59.
3.Proces-verbaal van bevindingen (met bijlagen), dossier I, blz. 164.
4.Kennisgeving van inbeslagneming, dossier II, blz. 155 en 156.
5.Proces-verbaal forensisch onderzoek voertuig [auto] [kenteken] (met bijlagen), dossier II, blz. 51 tot en met 53 en proces-verbaal forensisch onderzoek voertuig [auto] [kenteken] (met bijlagen), dossier II, blz. 107 tot en met 112.
6.Proces verbaal van aanhouding, dossier III, blz. 2.
7.Proces-verbaal van verhoor getuige, dossier I, blz. 544 tot en met 550.
8.Proces-verbaal locatie PV schoen en lichaam, dossier I, blz. 551 tot en met 556, in samenhang met het herzien rapport ‘Forensische opgraving van een menselijk overschot in een bosperceel grenzend aan het [adres] te Heinenoord, op 31 oktober 2018’, dossier II, blz. 752 tot en met 769.
9.Proces-verbaal vaststellen identiteit [slachtoffer] , dossier I, blz. 557 tot en met 559.
10.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , dossier III, blz. 283, 284, 285, 293, 294 en 298.
11.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , dossier III, blz. 501.
12.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , dossier III, blz. 409, 413 en 423.
13.De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van 14 oktober 2019.
14.Processen-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , dossier III, blz. 283, 284, 285, 303, 304, 305, 306, 460, 462 en 464.
15.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , dossier III, blz. 285 tot en met 290 en 295.
16.Dossier I, blz. 1053 tot en met 1056.
17.Dossier III, blz. 445 tot en met 449.