In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee huurders en hun verhuurder. De eisende partijen, [eiser 1] en [eiser 2], hebben in de periode van september 2017 tot juli 2018 een woning gehuurd van [gedaagde]. Na de oplevering van de woning op 1 augustus 2018 ontstond er een conflict over de terugbetaling van de borgsom van € 2.600,00. De verhuurder, [gedaagde], stelde dat er schade was aan de woning en dat er kosten gemaakt moesten worden voor herstel, waardoor hij de borgsom niet wilde terugbetalen. De eisers vorderden nakoming van de huurovereenkomst en terugbetaling van de borgsom, terwijl [gedaagde] in reconventie een bedrag van € 747,50 vorderde voor schade die hij zou hebben geleden door de tekortkomingen van de huurders.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eisers de woning niet in de afgesproken staat hebben opgeleverd, maar dat [gedaagde] niet voldoende bewijs heeft geleverd dat hij de huurders tijdig op de gebreken heeft gewezen. Hierdoor is de vordering van [gedaagde] in reconventie afgewezen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de eisers recht hebben op terugbetaling van de borgsom van € 2.600,00, met wettelijke rente vanaf 1 augustus 2018. Tevens is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van de eisers. De vordering van de eisers tot vergoeding van juridische kosten is afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd was.