ECLI:NL:RBDHA:2019:11115

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 september 2019
Publicatiedatum
22 oktober 2019
Zaaknummer
C/09/578397 / JE RK 19-1984
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige met zorgen over ontwikkeling en stabiliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 september 2019 uitspraak gedaan over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1]. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de aanvaardbare termijn voor de ouders om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] op zich te nemen, verstreken is. De rechtbank heeft geconstateerd dat er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling van [minderjarige 1], die getuige is geweest van huiselijk geweld en onvoldoende emotionele steun heeft ontvangen van de moeder, die lijdt aan psychische problematiek. De moeder heeft haar behandeling vroegtijdig beëindigd en er is onvoldoende vooruitgang geboekt om terugplaatsing bij haar mogelijk te maken. De rechtbank heeft daarom besloten de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] te verlengen tot 28 september 2020, evenals de machtiging tot uithuisplaatsing in een gezinsgerichte voorziening. De gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland, blijft verantwoordelijk voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het verzoek van de moeder om de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen is afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd & Bopz
Zaaksgegevens : C/09/578397 / JE RK 19-1984
Datum uitspraak : 25 september 2019

Beschikking van de meervoudige kamer

Verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing

in de zaak naar aanleiding van het op 8 augustus 2019 ingekomen verzoekschrift van:

Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland,

hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
betreffende de minderjarige:

[minderjarige 1] , geboren op [geboortedag] 2010 te [geboorteplaats] ,

hierna te noemen: [minderjarige 1] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:

[de vrouw] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. A.A. Tahavol, gevestigd te Rotterdam,

[de man]

hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats]

[belanghebbenden] ,

hierna te noemen: de gezinshuisouders,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.

Het procesverloop

De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift van de gecertificeerde instelling met bijlagen;
  • het verzoekschrift van de moeder met producties 1-8 (met zaaknummer C/09/577401 / JE RK 19-1766);
  • het advies van de Raad voor de Kinderbescherming als bedoeld in artikel 1:265j, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek;
  • het verweer op het verzoekschrift van de gecertificeerde instelling met producties 1-14 van de zijde van de moeder, ingekomen op 24 september 2019.
Op 25 september 2019 heeft de meervoudige kamer de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. De zaak is met instemming van de aanwezigen gelijktijdig behandeld met het verzoekschrift betreffende [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), de halfbroer van [minderjarige 1] , en het verzoekschrift van de moeder met zaaknummer C/09/577401 / JE RK 19-1766.
Bij de zitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader van [minderjarige 2] , bijgestaan door zijn advocaat;
- [vertegenwoordigers van de GI] namens de gecertificeerde instelling.
De vader van [minderjarige 1] en de gezinshuisouders zijn conform wettelijke vereisten opgeroepen, maar niet ter zitting verschenen.

Feiten

  • [minderjarige 1] is erkend door de vader.
  • De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] .
  • [minderjarige 1] verblijft feitelijk bij de gezinshuisouders.
  • De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 13 november 2018, welke bij beschikking van 23 september 2019 is verbeterd, de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] verlengd van 28 november 2018 tot 28 september 2019.
  • De meervoudige kamer in deze rechtbank heeft bij beschikking van 22 februari 2019, welke bij beschikking van 11 juni 2019 is verbeterd, de verleende machtiging om [minderjarige 1] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een gezinsgerichte voorziening verlengd van 28 februari 2019 tot 28 september 2019.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de gecertificeerde instelling strekt tot verlenging van de ondertoezichtstelling voor de periode van één jaar, alsmede tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een gezinsgerichte voorziening voor de duur van de ondertoezichtstelling.
De moeder heeft haar verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing c.q. geschillenregeling (zaaknummer C/09/577401 / JE RK 19-1766) ten aanzien van de omgang met [minderjarige 1] ter zitting ingetrokken.
Aan het verzoek van de gecertificeerde instelling ligt, blijkens de ingebrachte stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, het volgende ten grondslag. Er zijn zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige 1] als gevolg van wat zij heeft meegemaakt bij de moeder. De instabiele thuissituatie kwam voort uit de problematische relatie tussen de moeder en diens toenmalige partner, de vader van [minderjarige 2] , en de psychische problematiek van de moeder (borderline). [minderjarige 1] is getuige geweest van huiselijk geweld en de moeder is onvoldoende emotioneel beschikbaar voor haar geweest. Uit het onderzoek van het NIFP is naar voren gekomen dat [minderjarige 1] baat kan hebben bij individuele therapie voor het verwerken van de gebeurtenissen in het verleden. De voorgestelde therapie is niet opgestart omdat de moeder geen vertrouwen had in deze hulpverlening. Er is nu onlangs speltherapie opgestart. Sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verblijft zij in het huidige gezinshuis en in de weekenden soms bij de grootvader (moederszijde), bij een tante (moederszijde) of in een logeerhuis. Er is een omgangsregeling met beide ouders. De omgang met de moeder is twee uur per twee weken en de omgang met de vader ligt momenteel stil omdat de gecertificeerde instelling de omgangsmomenten niet in het weekend kon plannen en de vader er niet meer op is teruggekomen met een voorstel om een ander moment te plannen. Naar aanleiding van de omgang zijn er zorgen over [minderjarige 1] (identiteits)ontwikkeling. Zij houdt bovengemiddeld rekening met haar moeder en ze kan zich zorgen maken over het welzijn van de moeder. Ook lijkt de moeder [minderjarige 1] onvoldoende te kunnen begrenzen omdat zij tegemoet wil komen aan de behoeften van [minderjarige 1] . Vanuit haar zorgzaamheid en haar goed ontwikkelde inlevingsvermogen is er bij [minderjarige 1] risico op parentificatie. De verlenging van de ondertoezichtstelling is noodzakelijk om de huidige hulpverlening te continueren.
Ten aanzien van het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing is de gecertificeerde instelling van mening dat het perspectief van [minderjarige 1] niet bij (een van) de ouders ligt. De visie van de gecertificeerde instelling is dat de ouders onvoldoende in staat zijn om [minderjarige 1] te bieden wat zij nodig heeft. Terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder is daarom volgens de gecertificeerde instelling niet meer aan de orde. De gecertificeerde instelling is tot deze visie gekomen op basis van de NIFP-rapportage van 31 oktober 2018, de resultaten van de behandeling van de moeder voor haar persoonlijkheidsproblematiek en de eigen ervaringen in de samenwerking met de moeder. Er is informatie opgevraagd bij de behandelend psychiater over het effect van de door de moeder gevolgde behandeling op de emotionele stabiliteit, emotieregulatie, stressbestendigheid en belastbaarheid van de moeder. Op basis van deze informatie is geconcludeerd dat de behandeling en de afgenomen druk bij de moeder een positief effect hebben gehad. Het is echter onvoldoende duidelijk geworden of haar dagelijks functioneren én haar functioneren onder toenemende druk, als opvoeder van een of twee kinderen, voldoende is verbeterd. [minderjarige 1] heeft een bovengemiddelde opvoeding nodig als het gaat om sensitiviteit, responsiviteit en stabiliteit. De gecertificeerde instelling is van mening dat niet gesteld kan worden dat de moeder de zekerheid en absolute (emotionele) stabiliteit kan bieden die [minderjarige 1] nodig heeft. De zorgen over de emotionele stabiliteit van de moeder zijn onvoldoende afgenomen, hetgeen voortkomt uit de moeizame samenwerking met de moeder waarbij emoties de overhand blijven houden en uit het feit dat zij haar psychiatrische behandeling op eigen initiatief heeft stopgezet. Het risico op parentificatie bij [minderjarige 1] is daarbij ook zwaarwegend. [minderjarige 1] zal sneller geneigd zijn om aangepast gedrag te vertonen en zich verantwoordelijk te voelen voor het welzijn van de moeder, waarbij het risico aanmerkelijk is dat zij onvoldoende toekomt aan haar eigen (identiteits)ontwikkeling. De gecertificeerde instelling betwist dat er onvoldoende inzet is geweest voor terugplaatsing. Er zijn wekelijks gesprekken gevoerd met de moeder over de voortgang, de omgang is begeleid met het oog op het aanleren van opvoedvaardigheden, er is ambulante spoedhulp betrokken geweest, het NIFP heeft onderzoek gedaan, de GGZ is ingeschakeld en er zijn bodemeisen gesteld waar de moeder in de basis aan zou moeten voldoen. Er is veel tijd en energie geïnvesteerd maar er is nooit een goede samenwerking van de grond gekomen omdat de moeder zich onvoldoende open en stuurbaar opstelt. De gecertificeerde instelling is daarom tot de conclusie gekomen dat de moeder onvoldoende in staat is om binnen een voor [minderjarige 1] aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging te dragen. Daarom wordt verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
De moeder heeft verweer gevoerd. Zij is het niet eens met de perspectiefbepaling van [minderjarige 1] . Volgens haar zijn er geen redenen waarom [minderjarige 1] niet meer thuis zou kunnen wonen met de juiste begeleiding in de thuissituatie. Ten aanzien van haar psychiatrische behandeling heeft zij gesteld dat de behandeling op haar initiatief is afgerond. Zij heeft therapie gevolgd zoals werd geadviseerd in het NIFP-rapport, maar zij heeft deze een aantal weken eerder afgerond in verband met een wisseling van behandelaren. Zij ontvangt nu geen (psychiatrische) hulp meer omdat deze steun niet nodig is. Zij staat wel open voor hulpverlening in de thuissituatie en in het contact met [minderjarige 1] . Namens de moeder heeft de advocaat aangevoerd dat er feitelijk weinig is gebeurd om toe te werken naar terugplaatsing, hetgeen altijd het doel is geweest van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing. Nu de moeder voldoende stabiel is, zo blijkt uit de resultaten van de behandeling, en zij voldoet aan de gestelde bodemeisen, kan niet worden gesteld dat het perspectief van [minderjarige 1] niet meer bij de moeder ligt. De moeder verzoekt derhalve om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen, dan wel voor kortere duur toe te wijzen.

Beoordeling

De kinderrechter is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor ondertoezichtstelling nog aanwezig zijn en dat het noodzakelijk is de ondertoezichtstelling te verlengen als verzocht.
Volgens de rechtbank zijn er nog steeds ernstige zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige 1] . Als gevolg van de gebeurtenissen in de thuissituatie en de persoonlijke problematiek van de moeder heeft [minderjarige 1] onveiligheid en onvoorspelbaarheid ervaren. In feite ervaart zij dit nog steeds omdat de onduidelijkheid over haar perspectief wederom onzekerheid met zich meebrengt. [minderjarige 1] is een intelligent meisje en zij past haar gedrag op de situatie aan. Zij maakt zich zorgen om volwassen zaken en neemt een aangepaste en geparentificeerde rol aan. Hierdoor komt zij niet onbevangen toe aan haar eigen ontwikkeling. De rechtbank acht het van belang dat de gecertificeerde instelling betrokken blijft om zicht te houden op de ontwikkeling van [minderjarige 1] en de huidige hulpverlening voort te zetten, dan wel om passende hulpverlening in te zetten, zodat [minderjarige 1] zich leeftijdsadequaat kan ontwikkelen.
Verder is de kinderrechter van oordeel dat de in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing nog aanwezig zijn.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat het voor het voor [minderjarige 1] duidelijk dient te worden waar zij zal opgroeien. Dit zal haar de rust en stabiliteit bieden die zij nodig heeft. De rechtbank is van oordeel dat de aanvaardbare termijn, waarbinnen de ouders in staat worden geacht om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] weer op zich te nemen, verstreken is. De terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder is daarom niet meer aan de orde. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
[minderjarige 1] is uit huis geplaatst omdat het in de thuissituatie niet goed ging en de moeder in beslag werd genomen door haar psychische problematiek. [minderjarige 1] verblijft nu meer dan twee jaar in het gezinshuis. Er is hulpverlening ingezet om de mogelijkheden van terugplaatsing bij de moeder te onderzoeken. Dit heeft niet tot het gewenste resultaat geleid. Hiertoe overweegt de rechtbank dat eerder uit het onderzoek van het NIFP naar voren is gekomen dat terugplaatsing op korte termijn niet was geïndiceerd omdat er sprake was van een onvoldoende emotioneel veilige thuissituatie. Bij beschikking van 13 november 2018 en 22 februari 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat afhankelijk van het effect van de behandeling van de moeder diende te worden bezien of uitbreiding van de omgang mogelijk is en of op langere termijn zou kunnen worden toegewerkt naar terugplaatsing. Pas bij voldoende vooruitgang zou naar het toekomstperspectief van [minderjarige 1] (bij de moeder) kunnen worden gekeken. De inzet van de moeder voor haar behandeling en het maken van wezenlijke stappen in de richting van emotionele stabiliteit, alsmede het voor de gecertificeerde instelling inzichtelijk maken van de uitkomsten van de behandeling, was nodig om de beoogde vooruitgang te boeken.
Ter zitting is echter gebleken dat de frequentie van de behandelingen van de moeder sinds december 2018 op haar initiatief is afgenomen. Zij heeft haar dialectische gedragstherapie vroegtijdig beëindigd nadat zij geen goede vertrouwensrelatie kon opbouwen met een nieuwe behandelaar. Daarnaast is ter zitting gebleken dat de moeder geen verdere hulpvraag heeft met betrekking tot haar individuele behandeling en dat zij niet begrijpt waarom zij GGZ-ondersteuning nodig heeft. Dit acht de rechtbank zeer zorgelijk vanwege de duurzame problematiek en de aanwezige gedragspatronen van de moeder. De rechtbank constateert dat de moeder onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan hetgeen door het NIFP is geadviseerd en door de rechtbank in haar beslissingen van 13 november 2018 en 22 februari 2019 is overgenomen. Mede daardoor is het evenmin gelukt om een trajectplan op te stellen zoals de rechtbank in de beschikking van 22 februari 2019 van belang heeft geacht, en is de omgang tussen de moeder en [minderjarige 1] nog steeds beperkt. Dit zorg ervoor dat voor [minderjarige 1] onduidelijkheid blijft bestaan over haar perspectief, wat een negatieve weerslag heeft op haar identiteits- en persoonlijkheidsontwikkeling. Voor [minderjarige 1] is het verder van belang dat zij de continuïteit en stabiliteit kan ervaren die zij nodig heeft. Nu ondanks de ingezette hulpverlening onvoldoende is gebleken dat de moeder een veilige en emotioneel stabiele opvoedomgeving kan bieden, komt de rechtbank tot het oordeel dat de moeder onvoldoende in staat is om binnen een voor [minderjarige 1] aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding op zich te nemen. De rechtbank is zich ervan bewust dat zij tot een andere conclusie komt dan de Raad voor de Kinderbescherming in zijn advies. De rechtbank sluit zich echter aan bij de visie van de gecertificeerde instelling dat voldoende middelen zijn ingezet en stappen zijn ondernomen, waarna niet anders kan worden geconcludeerd dan dat deze inzet er niet toe heeft geleid dat terugplaatsing bij de moeder mogelijk is gebleken. Het belang van het [minderjarige 1] om duidelijkheid te krijgen over haar toekomstperspectief is in dit geval zwaarwegend en prevaleert boven het belang van de moeder om weer voor [minderjarige 1] te willen zorgen.
De rechtbank zal het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing toewijzen zoals verzocht zodat de opvoedsituatie zo blijft als het nu is. Uitgaande van het perspectief, dat bij het gezinshuis is bepaald, dient de gecertificeerde instelling verdere stappen te ondernemen om te bezien hoe de omgang en de rol van de moeder kan worden vormgegeven, waarbij het belang van [minderjarige 1] altijd leidend dient te zijn.
Daarom zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De kinderrechter:
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] van 28 september 2019 tot 28 september 2020 met behoud van de Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland als gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling;
verlengt de aan Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland verleende machtiging om [minderjarige 1] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een gezinsgerichte voorziening van
28 september 2019 tot 28 september 2020, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2019 door mrs. H.J.M. Smid-Verhage, M.F. Baaij en E.C.M. Bouman, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Viezee als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 17 oktober 2019.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.