Uitspraak
Rechtbank DEN HAAG
Beschikking van de meervoudige kamer
Verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland,
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedag] 2010 te [geboorteplaats] ,
[de vrouw] ,
[de man]
[belanghebbenden] ,
Het procesverloop
- het verzoekschrift van de gecertificeerde instelling met bijlagen;
- het verzoekschrift van de moeder met producties 1-8 (met zaaknummer C/09/577401 / JE RK 19-1766);
- het advies van de Raad voor de Kinderbescherming als bedoeld in artikel 1:265j, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek;
- het verweer op het verzoekschrift van de gecertificeerde instelling met producties 1-14 van de zijde van de moeder, ingekomen op 24 september 2019.
Feiten
- [minderjarige 1] is erkend door de vader.
- De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] .
- [minderjarige 1] verblijft feitelijk bij de gezinshuisouders.
- De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 13 november 2018, welke bij beschikking van 23 september 2019 is verbeterd, de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] verlengd van 28 november 2018 tot 28 september 2019.
- De meervoudige kamer in deze rechtbank heeft bij beschikking van 22 februari 2019, welke bij beschikking van 11 juni 2019 is verbeterd, de verleende machtiging om [minderjarige 1] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een gezinsgerichte voorziening verlengd van 28 februari 2019 tot 28 september 2019.
Verzoek en verweer
Beoordeling
Ter zitting is echter gebleken dat de frequentie van de behandelingen van de moeder sinds december 2018 op haar initiatief is afgenomen. Zij heeft haar dialectische gedragstherapie vroegtijdig beëindigd nadat zij geen goede vertrouwensrelatie kon opbouwen met een nieuwe behandelaar. Daarnaast is ter zitting gebleken dat de moeder geen verdere hulpvraag heeft met betrekking tot haar individuele behandeling en dat zij niet begrijpt waarom zij GGZ-ondersteuning nodig heeft. Dit acht de rechtbank zeer zorgelijk vanwege de duurzame problematiek en de aanwezige gedragspatronen van de moeder. De rechtbank constateert dat de moeder onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan hetgeen door het NIFP is geadviseerd en door de rechtbank in haar beslissingen van 13 november 2018 en 22 februari 2019 is overgenomen. Mede daardoor is het evenmin gelukt om een trajectplan op te stellen zoals de rechtbank in de beschikking van 22 februari 2019 van belang heeft geacht, en is de omgang tussen de moeder en [minderjarige 1] nog steeds beperkt. Dit zorg ervoor dat voor [minderjarige 1] onduidelijkheid blijft bestaan over haar perspectief, wat een negatieve weerslag heeft op haar identiteits- en persoonlijkheidsontwikkeling. Voor [minderjarige 1] is het verder van belang dat zij de continuïteit en stabiliteit kan ervaren die zij nodig heeft. Nu ondanks de ingezette hulpverlening onvoldoende is gebleken dat de moeder een veilige en emotioneel stabiele opvoedomgeving kan bieden, komt de rechtbank tot het oordeel dat de moeder onvoldoende in staat is om binnen een voor [minderjarige 1] aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding op zich te nemen. De rechtbank is zich ervan bewust dat zij tot een andere conclusie komt dan de Raad voor de Kinderbescherming in zijn advies. De rechtbank sluit zich echter aan bij de visie van de gecertificeerde instelling dat voldoende middelen zijn ingezet en stappen zijn ondernomen, waarna niet anders kan worden geconcludeerd dan dat deze inzet er niet toe heeft geleid dat terugplaatsing bij de moeder mogelijk is gebleken. Het belang van het [minderjarige 1] om duidelijkheid te krijgen over haar toekomstperspectief is in dit geval zwaarwegend en prevaleert boven het belang van de moeder om weer voor [minderjarige 1] te willen zorgen.