In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 oktober 2019 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van de moeder, [X], met betrekking tot het gezamenlijk ouderlijk gezag over de minderjarige [minderjarige]. De ouders, die tot 4 december 2018 gehuwd waren, hebben een minderjarig kind, geboren op [geboortedatum] 2005. De vader, [Y], heeft de Nederlandse nationaliteit, terwijl de moeder de Turkse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft kennisgenomen van een Turks echtscheidingsvonnis van 4 december 2018, waarin de ouderlijke macht over de minderjarige aan de vader is toegekend. De moeder betwistte echter de erkenning van de gezagsmaatregel die door de Turkse rechter was getroffen, omdat deze niet gebaseerd zou zijn op de juiste bevoegdheid volgens het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996.
De rechtbank oordeelde dat de Turkse rechter niet bevoegd was om een gezagsmaatregel te treffen, aangezien de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. De rechtbank concludeerde dat de Turkse rechter geen rechtsmacht had en dat de gezagsmaatregel niet in het belang van de minderjarige was. Hierdoor bleef het gezamenlijk gezag van de ouders over de minderjarige in stand. De rechtbank heeft tevens bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de moeder zal zijn, zodra zij weer in Nederland is ingeschreven.
De beslissing van de rechtbank is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de uitspraak onmiddellijk effect heeft, ongeacht eventuele hoger beroep procedures. De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van de minderjarige en de noodzaak voor de rechtbank om te oordelen over de gezagskwesties in overeenstemming met de Nederlandse wetgeving en internationale verdragen.