ECLI:NL:RBDHA:2019:10993

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 oktober 2019
Publicatiedatum
18 oktober 2019
Zaaknummer
C/09/578577 / KG ZA 19/785
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot afgifte van stukken op grond van artikel 843a Rv in kort geding

In deze zaak, die op 18 oktober 2019 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, hebben eisers, die als trustees van een Amerikaanse trust optreden, een kort geding aangespannen tegen gedaagden. De eisers vorderen afgifte van bepaalde documenten op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), met het argument dat zij een rechtmatig belang hebben bij deze stukken om hun vordering op gedaagde A te onderbouwen. Gedaagden hebben het spoedeisend belang van de eisers betwist en de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de eisers al geruime tijd op de hoogte waren van de offshore structuur van gedaagde A en dat zij niet tijdig actie hebben ondernomen. Hierdoor is de vordering afgewezen. De eisers zijn veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die zijn begroot op € 1.619,-.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/578577 / KG ZA 19/785
Vonnis in kort geding van 18 oktober 2019
in de zaak van

1.[eisende partij sub 1] ,

2. [eisende partij sub 2] ,

3. [eisende partij sub 3] ,

allen wonende in de Verenigde Staten en allen in hoedanigheid van trustee van de [de Trust] ,
eisers,
advocaten: mr. C.G. van der Plas en mr. J.L. van den Heuvel te Amsterdam,
tegen:

1.[gedaagde sub 1] , te [plaats 1] ,

2.[gedaagde sub 2],te [plaats 1] ,
3. [gedaagde sub 3]te [plaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. R. Pfeiffer te Rotterdam.
Eisers worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘ [eisende partij sub 1 c.s.] ’.
Gedaagden worden hierna afzonderlijk aangeduid als ‘ [gedaagde sub 1] ’, ‘ [gedaagde sub 2] ’ en ‘ [gedaagde sub 3] ’ en samen als ‘ [gedaagde sub 1 c.s.] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 21 augustus 2019, met 53 producties;
- de door [gedaagde sub 1 c.s.] overgelegde conclusie van antwoord, met twee producties;
- de op 4 oktober 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[gedaagde sub 2] is een fiscale adviespraktijk. [gedaagde sub 3] is als partner en fiscaal adviseur aan [gedaagde sub 2] verbonden.
2.2.
De [de Trust] (hierna: ‘ [de Trust] ’) is een trust naar het recht van Californië (Verenigde Staten), die op 9 april 1999 is opgericht door de heer [X] , een Amerikaanse ondernemer en filantroop. [X] was in het verleden de enige trustee van [de Trust] . Hij is op [datum overlijden] 2016 overleden. [eisende partij sub 1 c.s.] zijn thans de trustees van [de Trust] .
2.3.
[de Trust] heeft in het verleden een zakelijke relatie gehad met [A] (hierna: ‘ [A] ’). [de Trust] heeft in november 2008 een overeenkomst (Funding Agreement) gesloten met de rechtspersoon ETIRC Aviation S.A.R.L. (‘ETIRC’), waarvan [A] op dat moment zowel
chairmanals
managing directorwas. [de Trust] en ETIRC zijn destijds overeengekomen dat zij elk een bedrag van USD 10.000.000,- ter beschikking zouden stellen aan Eclipse Aviation Corporation. [de Trust] heeft op grond van de overeenkomst het gehele bedrag (USD 20.000.000,-) ter beschikking gesteld, dus ook het deel van ETIRC. [A] heeft op 26 november 2008 een persoonlijke garantie afgegeven aan [de Trust] voor het door ETIRC aan [de Trust] verschuldigde bedrag van USD 10.000.000,-.
2.4.
Bij vonnis (op tegenspraak) van 2 juni 2009 (hierna: het Vonnis) heeft het Supreme Court of the State of New York [A] veroordeeld tot betaling van een bedrag van USD 10.206.027,39, te vermeerderen met rente vanaf 28 februari 2009 tot aan de datum van volledige betaling.
2.5.
Aan [de Trust] is verlof verleend om het Vonnis in Nederland ten uitvoer te leggen.
2.6.
[A] heeft niet aan de veroordeling in het Vonnis voldaan. Van de vordering van [de Trust] op [A] moet thans (inclusief verschuldigde rente) nog een bedrag van ruim USD 17.000.000,- worden betaald.
2.7.
Om de vordering betaald te krijgen, zijn namens [de Trust] in meerdere landen procedures aanhangig gemaakt, waaronder in Engeland, Nederland, Frankrijk, de Verenigde Staten, Curaçao, Sint Maarten en Belize. Dit heeft onder meer geresulteerd in een op 4 november 2010 door het Engelse High Court of Justice uitgesproken
freezing orderover het vermogen van [A] . Op 6 november 2018 heeft het High Court of Justice de
freezing orderuitgebreid.
2.8.
Wereldwijd zijn er meerdere rechtspersonen, waarvan [de Trust] vermoedt dat deze aan [A] gelieerd zijn en worden gebruikt om het vermogen van [A] af te schermen van zijn schuldeisers. [eisende partij sub 1 c.s.] duidt deze groep van entiteiten aan als de ‘offshore structuur’. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft onder meer de stichting BJMD Foundation (hierna: ‘BJMD’) genoemd als vermoedelijk onderdeel van de offshore structuur. BJMD is op 29 april 2015 in Curaçao opgericht. Volgens een uittreksel uit het handelsregister van de kamer van koophandel in Curaçao van 19 september 2019 is het huidige adres van BJMD onbekend. BJMD was voorheen op een adres in Curaçao gevestigd, waar ook de vennootschap United International Trust N.V. (‘United International) is gevestigd. Volgens het uittreksel uit het handelsregister heeft BJMD onder meer tot doel om financiële steun te verlenen aan verschillende religieuze, culturele en wetenschappelijke of andere maatschappelijke doelen.
2.9.
[gedaagde sub 1] was tot 19 september 2019 enig bestuurder van BJMD. Met ingang van laatstgenoemde datum (enkele weken na de betekening van de dagvaarding in deze procedure) is [gedaagde sub 1] als bestuurder afgestreden.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij sub 1 c.s.] vordert – zakelijk weergegeven – dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
i. [gedaagde sub 1 c.s.] veroordeelt tot afgifte van afschriften van de onder randnummer 3.3 van de dagvaarding genoemde bescheiden met betrekking tot BJMD, met oplegging van een dwangsom zoals in de dagvaarding gevorderd;
ii. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] veroordeelt tot afgifte van afschriften van de onder randnummer 3.5 van de dagvaarding genoemde bescheiden met betrekking tot [A] , met oplegging van een dwangsom zoals in de dagvaarding gevorderd;
iii. [gedaagde sub 1 c.s.] verbiedt om derden te informeren of met derden te communiceren over de onderhavige procedure, daaronder begrepen de communicatie die daaraan is voorafgegaan, met oplegging van een dwangsom zoals in de dagvaarding gevorderd;
iv. [gedaagde sub 1 c.s.] veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, bij niet tijdige betaling te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eisende partij sub 1 c.s.] baseert de vordering tot afgifte van de stukken op artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Volgens [eisende partij sub 1 c.s.] is aan de voorwaarden van dit artikel voldaan. [eisende partij sub 1 c.s.] voert daartoe, kort weergegeven, het volgende aan.
  • De gevorderde bescheiden zijn
  • [eisende partij sub 1 c.s.] heeft een
  • De verzochte bescheiden hebben betrekking op
  • De
3.3.
[gedaagde sub 1 c.s.] voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Deze voorzieningenrechter is bevoegd om van de vorderingen kennis te nemen, nu [gedaagde sub 1 c.s.] in Nederland is gevestigd/woont (artikel 4 en 63 van de Brussel 1-bis Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012). Zoals partijen ook niet hebben bestreden, moet de vordering naar Nederlands recht worden beoordeeld.
4.2.
[eisende partij sub 1 c.s.] vordert een voorlopige voorziening in kortgeding, bestaande in een bevel tot afgifte van stukken door [gedaagde sub 1 c.s.] aan [eisende partij sub 1 c.s.] op grond van artikel 843a Rv. Voor het afgeven van een voorlopige voorziening in kortgeding geldt als algemene eis dat er een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening moet zijn. Spoedeisend belang bij een voorziening heeft de eiser van wie niet kan worden gevergd dat hij een bodemprocedure afwacht. [gedaagde sub 1 c.s.] heeft het spoedeisend belang betwist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eisende partij sub 1 c.s.] aan de andere kant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zich een spoedeisend belang voordoet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.
[eisende partij sub 1 c.s.] vordert afgifte van en inzage in stukken, waarover [gedaagde sub 1 c.s.] volgens [eisende partij sub 1 c.s.] beschikt. Indien [gedaagde sub 1 c.s.] in kortgeding tot afgifte van de gevraagde stukken wordt veroordeeld, leidt dat, indien nagekomen, in beginsel tot onomkeerbare gevolgen, die in een bodemprocedure (bij een andersluidend oordeel) niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt. De stukken zijn dan immers al afgegeven of ingezien. Derhalve moet met het geven van een dergelijke voorziening in kortgeding terughoudend worden omgegaan. Dat betekent dat van [eisende partij sub 1 c.s.] mag worden verlangd dat zij in deze procedure een voldoende dragende motivering geeft waarom er aan haar kant een spoedeisend belang bestaat, dat maakt dat een bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
4.4.
[eisende partij sub 1 c.s.] heeft met betrekking tot het spoedeind belang van haar vordering aangevoerd dat [eisende partij sub 1 c.s.] met de gevraagde stukken bewijsstukken wil achterhalen om de offshore structuur van [A] in een gerechtelijke procedure te bewijzen en te achterhalen of er activa naar elders zijn verplaatst, waar beslag op kan worden gelegd. [eisende partij sub 1 c.s.] wil achterhalen welke rechtspersonen en entiteiten bij het verhullen van activa van [A] betrokken zijn, zodat [eisende partij sub 1 c.s.] daartegen maatregelen kan treffen. Bij het nemen van maatregelen is volgens [eisende partij sub 1 c.s.] haast geboden, omdat het risico bestaat dat de activa (wederom) worden weggesluisd en/of de offshore structuur verder wordt uitgebreid, waardoor [eisende partij sub 1 c.s.] achter de feiten aan blijft lopen, aldus [eisende partij sub 1 c.s.]
4.5.
Met de door [eisende partij sub 1 c.s.] gestelde spoedeisendheid strookt echter niet dat [eisende partij sub 1 c.s.] de onderhavige vordering al veel eerder had kunnen instellen, maar daarmee kennelijk om haar moverende redenen heeft gewacht. De vordering van [de Trust] op [A] is al in 2009 toegewezen en uit de door [eisende partij sub 1 c.s.] overgelegde stukken volgt dat ook de door [eisende partij sub 1 c.s.] gestelde offshore structuur, die volgens [eisende partij sub 1 c.s.] ertoe dient om verhaal van de vordering te frustreren, al enige tijd bij [eisende partij sub 1 c.s.] in beeld is. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft in de bij de High Court of Justice in Engeland op 4 december 2018 ingediende
affidavit(met het verzoek tot instandhouding en uitbreiding van de
freezing order) al melding gemaakt van de offshore structuur. Daarbij heeft [eisende partij sub 1 c.s.] ook BJMD en [gedaagde sub 1 c.s.] al genoemd en met betrekking tot BJMD dezelfde feiten aangedragen als [eisende partij sub 1 c.s.] in deze procedure aan haar vordering tot afgifte ten grondslag legt (
affidavit, randnummers 209 tot en met 213). Uit de
affidavitvolgt eveneens dat al op 5 juni 2018 een uittreksel uit het handelsregister in Curaçao met betrekking tot BJMD is opgevraagd. Hoewel BJMD en [gedaagde sub 1 c.s.] dus al vanaf ten minste medio 2018 bij [eisende partij sub 1 c.s.] in beeld waren, heeft [eisende partij sub 1 c.s.] ruim een jaar (tot 21 augustus 2019) gewacht met het instellen van de vordering tot afgifte van stukken op grond van artikel 843a Rv, terwijl moet worden aangenomen dat de belangen die [eisende partij sub 1 c.s.] aan haar vordering verbindt (het verzamelen van bewijs voor en verkrijgen van inzicht in de offshore structuur) ook toen al bestonden. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft ook niet deugdelijk toegelicht wat er sindsdien concreet is gewijzigd, dat ertoe leidt dat thans een spoedeisende situatie is komen te ontstaan die een spoedvoorziening in kortgeding noodzakelijk maakt.
4.6.
Het argument van [eisende partij sub 1 c.s.] dat een snelle voorziening in kortgeding geboden is, omdat anders een risico bestaat dat activa worden weggesluisd, overtuigt onvoldoende. Allereerst valt niet in te zien hoe die stelling zich verhoudt tot de hiervoor benoemde omstandigheid dat BJMD en [gedaagde sub 1 c.s.] kennelijk al langere tijd bij [eisende partij sub 1 c.s.] in beeld zijn, maar [eisende partij sub 1 c.s.] tot augustus 2019 heeft gewacht met het instellen van een vordering tot afgifte van de gevraagde stukken met betrekking tot BJMD en [A] . Bovendien mag voorshands worden aangenomen dat [A] al enige tijd ermee bekend is dat [eisende partij sub 1 c.s.] BJMD als onderdeel van een onrechtmatige offshore structuur ziet, bedoeld om verhaal te frustreren. Voor zover [A] daar al niet via andere weg mee bekend was, geldt dat geenszins denkbeeldig is dat – al aangenomen dat juist is wat [eisende partij sub 1 c.s.] over de relatie tussen BJMD, [gedaagde sub 1 c.s.] en [A] stelt – [gedaagde sub 3] op grond van een contractuele verplichting zijn opdrachtgever ( [A] ) over de onderhavige procedure heeft moeten informeren, te meer nu [eisende partij sub 1 c.s.] ook de persoonlijke belastinggegevens van [A] heeft gevorderd. Weliswaar heeft [eisende partij sub 1 c.s.] in dit kortgeding ook gevorderd dat [gedaagde sub 1 c.s.] wordt verboden om met derden over deze zaak te communiceren, maar [eisende partij sub 1 c.s.] heeft onvoldoende onderbouwd op grond waarvan naar Nederlands recht een dergelijke verplichting op [gedaagde sub 1 c.s.] kan worden gelegd, met doorbreking van een eventuele contractuele verplichting van [gedaagde sub 1 c.s.] richting zijn opdrachtgever. Indien er dus al, zoals [eisende partij sub 1 c.s.] stelt, een risico is dat vermogensbestanddelen verder worden weggesluisd door [A] (ondanks dat tot op heden geen vermogensbestanddelen bij BJMD zijn aangetroffen en in december 2018 een uitgebreide
freezing orderis uitgesproken), is dit – naar voorlopig oordeel – geen ‘nieuw’ risico, maar een risico dat al enige tijd bestaat. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft niet concreet gesteld wat inmiddels is gewijzigd in deze reeds bestaande situatie en waarom er thans – anders dan voorheen – sprake is van een urgente vrees voor vermogensverduistering, die maakt dat een bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
4.7.
De slotsom is dan ook, dat [eisende partij sub 1 c.s.] het bestaan van een spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening onvoldoende heeft onderbouwd. Reeds om die reden dienen de gevorderde voorzieningen te worden afgewezen.
4.8.
De voorzieningenrechter voegt daar, ten overvloede, nog het volgende aan toe. Op grond van artikel 843a lid 1 Rv bestaat uitsluitend recht op inzage of afgifte van bescheiden, indien de vorderende partij daarbij een rechtmatig belang heeft. Het is aan [eisende partij sub 1 c.s.] om te stellen wat haar rechtmatig belang bij de gevraagde stukken is en dit belang, bij betwisting, voldoende aannemelijk te maken. Deze eis en de overige eisen van artikel 843a Rv dienen ertoe het recht op inzage van stukken in te perken en
fishing expeditionste voorkomen.
4.9.
[eisende partij sub 1 c.s.] heeft gesteld dat zij een rechtmatig belang heeft bij het verkrijgen van informatie met betrekking tot de oprichting, begunstigde, activa en het financieel verloop van BJMD, omdat BJMD volgens [eisende partij sub 1 c.s.] onderdeel is van een onrechtmatige offshore structuur, die door [A] wordt gebruikt om vermogen voor zijn schuldeisers te verbergen en verhaal onmogelijk te maken. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft deze stelling tegenover de betwisting van [gedaagde sub 1 c.s.] in dit geding echter onvoldoende aannemelijk gemaakt. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft ter onderbouwing van haar stelling feitelijk niets meer gesteld dan dat (i) de naam van de stichting BJMD bestaat uit de initialen van de zoons van [A] , (ii) op het vorige adres van BJMD United International was gevestigd, waarmee [A] duidelijke banden heeft, en (iii) uit correspondentie blijkt dat [A] verantwoordelijk is voor betaling van facturen van United Trust Company N.V. voor (onder andere) verrichte werkzaamheden ten behoeve van BJMD. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit deze feiten en omstandigheden hoogstens dat [A] mogelijk op enige wijze betrokken is bij BJMD, maar is hiermee nog onvoldoende aannemelijk gemaakt dat BJMD fungeert als onderdeel van een groep aan entiteiten waarmee vermogensbestanddelen van [A] op onrechtmatige wijze worden onttrokken. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft aldus, ook los van de eis van spoedeisendheid, in dit kortgeding vooralsnog onvoldoende aannemelijk gemaakt zij een rechtmatig belang heeft, dat ertoe moet leiden dat op grond van artikel 843a Rv – bij wege van voorlopige voorziening – aan [gedaagde sub 1 c.s.] een bevel moet worden gegeven om stukken met betrekking tot BJMD aan [eisende partij sub 1 c.s.] te verstrekken.
4.10.
De gevorderde voorziening wordt afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eisende partij sub 1 c.s.] veroordeeld in de proceskosten, aan de kant van [gedaagde sub 1 c.s.] begroot op € 1.619,- (€ 639,- aan griffierecht en € 980,- aan salaris advocaat).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de gevorderde voorziening af;
5.2.
veroordeelt [eisende partij sub 1 c.s.] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] begroot op € 1.619,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2019.
av