ECLI:NL:RBDHA:2019:10979

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
18 oktober 2019
Zaaknummer
AWB 18/6454
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing van ongewenstverklaring van vreemdeling op basis van openbare orde en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in het beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot opheffing van een ongewenstverklaring. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, had eerder een ongewenstverklaring gekregen op basis van het feit dat hij een gevaar voor de openbare orde zou vormen en geen rechtmatig verblijf had. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring, waaronder het vereiste dat hij ten minste vijf jaar buiten Nederland heeft verbleven en niet aan strafvervolging is onderworpen.

De rechtbank heeft de argumenten van de vreemdeling, waaronder het ontbreken van documenten ter onderbouwing van zijn verzoek, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gevaar voor de openbare orde is geweken en dat verweerder terecht de aanvraag in behandeling heeft genomen, ondanks het ontbreken van bewijsstukken. De rechtbank heeft ook verwezen naar relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, maar oordeelde dat deze niet van toepassing was op de situatie van de vreemdeling.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid terecht was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/6454, V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2019 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,
gemachtigde: mr. S.C. van Paridon,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. M. Artan.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 2 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2019. Beide partijen zijn verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit van 12 juni 2009 is eiser tot ongewenst vreemdeling verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Aan dat besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw. Daarbij is betrokken dat eiser bij onherroepelijk geworden vonnis van
22 april 2008 door de politierechter Zwolle is veroordeeld tot 14 dagen gevangenisstraf wegens overtreding van artikelen 416, eerste lid, aanhef en onder a, en 47, eerste lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafrecht (WvSr). Voorts is betrokken dat eiser bij onherroepelijk geworden vonnis van 10 juli 2008 door de politierechter Dordrecht is veroordeeld tot een maand gevangenisstraf wegens overtreding van artikelen 310, 180, 225, tweede lid, en 231, tweede lid, van het WvSr. Verder is betrokken dat eiser bij onherroepelijk geworden vonnis van 29 juli 2008 door de kantonrechter is veroordeeld tot een geldboete van € 130,- en subsidiair twee dagen gevangenisstraf wegens overtreding van APV-Eindhoven05 2.7.2.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring dat hij na de ongewenstverklaring ten minste vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven en niet aan strafvervolging terzake van enig misdrijf is onderworpen.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte aan hem heeft tegengeworpen dat hij geen documenten kan overleggen ter onderbouwing van zijn verzoek tot opheffing van zijn ongewenstverklaring.
3.1.
In artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de aanvrager de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
In artikel 6.6, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) zijn de gegevens en bescheiden, zoals bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, opgesomd.
3.2.
Niet in geschil is dat eiser geen documenten ter onderbouwing van zijn verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring heeft overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet met objectieve documenten heeft onderbouwd dat het voor hem niet mogelijk was om de gegevens en bescheiden, zoals bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6.6 van het Vb, te overleggen. Zo is bijvoorbeeld niet gebleken dat eiser vanwege de algemene situatie in Georgië geen documenten in Georgië kan opvragen. Verweerder heeft dan ook terecht aan eiser tegengeworpen dat hij geen documenten ter onderbouwing van zijn verzoek heeft overgelegd.
3.3.
De beroepsgrond faalt.
4. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder de ongewenstverklaring had moeten opheffen, omdat hij geen gevaar vormt voor de openbare orde. Nu verweerder de aanvraag niet buiten behandeling heeft gesteld wegens het ontbreken van documenten, maar de aanvraag inhoudelijk heeft behandeld, had verweerder volgens eiser moeten beoordelen of het gevaar voor de openbare orde thans is geweken. Eiser verwijst daarbij naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof van Justitie) in de zaak Filev en Osmani van 19 september 2013 (C-297/12) en in de zaak Zh. en O. van 11 juni 2015 (C-554/13).
4.1.
Op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen.
Op grond van artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb wordt de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Vw, ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van enig misdrijf is onderworpen, en deze vreemdeling indien hij ongewenst is verklaard wegens andere misdrijven dan bedoeld in onderdeel a, na de ongewenstverklaring ten minste vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
Volgens paragraaf A4/3.5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) weegt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bij de toepassing van artikel 6.6, tweede lid, van het Vb de belangen van de vreemdeling af tegen het algemeen belang van de Nederlandse Staat. Er kunnen zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het belang van de vreemdeling moet prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. De IND laat het algemeen belang van de Nederlandse Staat uitsluitend laten wijken voor het belang van de vreemdeling als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden in het geval van de vreemdeling die bij de totstandkoming van de algemene regel over opheffing van de ongewenstverklaring niet zijn betrokken. In ieder geval merkt de IND het enkele feit dat de vreemdeling zich gedurende de ongewenstverklaring niet schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit en niet meer in Nederland heeft verbleven, niet aan als een bijzonder feit of bijzondere omstandigheid.
Volgens paragraaf A4/3.6 van de Vc neemt de IND uitsluitend in de volgende drie situaties aan dat er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die leiden tot de inwilliging van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring:
a. strijdigheid met artikel 8 EVRM;
b. strijdigheid met artikel 3 EVRM is duurzaam en het handhaven van de ongewenstverklaring is disproportioneel;
c. artikel 3.105c of artikel 3.105e Vb is van toepassing.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder er niet toe gehouden was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb betreft immers een “kanbepaling”, wat betekent dat verweerder de aanvraag in behandeling kan nemen, ook al zijn er geen documenten overgelegd.
4.3.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gevaar voor de openbare orde is geweken. Eiser heeft niet met bewijsstukken aangetoond dat hij sinds de ongewenstverklaring geen misdrijven heeft gepleegd en niet aan strafvervolging onderworpen is geweest. Zijn enkele stelling dat hij geen gevaar vormt voor de openbare orde, is daartoe onvoldoende. Gelet op het voorgaande en het feit dat eiser zich niet in Nederland bevindt, was verweerder er ook niet toe gehouden om de arresten van het Hof van Justitie toe te passen.
4.4.
Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden zoals bedoeld in paragraaf A4/3.6 van de Vc, zodat verweerder op grond hiervan ook niet tot inwilliging gehouden was.
4.5.
Voor zover eiser zich beroept op de uitspraak van deze rechtbank en zittingplaats van 15 februari 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:1117) kan dat beroep niet slagen, nu er geen sprake is van gelijke gevallen. Dat is door de gemachtigde van eiser ter zitting ook niet betwist. De onderhavige zaak is evenwel vergelijkbaar met de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 december 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:10441), waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij geen gevaar meer vormt voor de openbare orde. Deze uitspraak is bij uitspraak van
6 maart 2019 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 maart 2019 bevestigd.
4.6.
De beroepsgrond faalt.
5. Gelet op het voorgaande en wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd, heeft verweerder op grond van artikel 7:3 van de Awb niet ten onrechte afgezien om eiser in bezwaar te horen.
6. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder eisers aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring terecht heeft afgewezen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. Blagrove, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.W.F. van Deyzen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 28 maart 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.