ECLI:NL:RBDHA:2019:10891

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2019
Publicatiedatum
16 oktober 2019
Zaaknummer
C/09/568478 / HA ZA 19-163
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor verlies van contant geld uit bagage op Schiphol

In deze zaak vordert eiser, een Polen die een geldwisselkantoor en goudhandel drijft, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden. Eiser stelt dat op 31 mei 2017 op Schiphol een koffer met €393.200 aan contanten is ontvreemd. Hij verwijt de Koninklijke Marechaussee (KMAR) dat zij de camerabeelden van de bagageafhandeling niet heeft veiliggesteld en onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de diefstal. Eiser vraagt de rechtbank om te verklaren dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld en dat hij schadeplichtig is. De rechtbank beoordeelt of er sprake is van onrechtmatige daad en of er een causaal verband bestaat tussen de nalatigheid van de Staat en de schade van eiser. De rechtbank concludeert dat de Staat nalatig is geweest in het opvragen van de camerabeelden, maar dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd dat het geld daadwerkelijk in de koffer zat en dat het op Schiphol is weggenomen. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/568478 / HA ZA 19-163
Vonnis van 16 oktober 2019
in de zaak van
[eiser], te [plaats], Polen,
eiser,
advocaat mr. A. Kotan te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Defensie), te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 februari 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met één productie;
  • het tussenvonnis van 8 mei 2019, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van comparitie van 29 augustus 2019, de daarin genoemde stukken en de opmerkingen over het proces-verbaal van de Staat bij brief van 2 september 2019.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] drijft vanuit Polen een geldwisselkantoor en een goudhandel.
2.2.
Op 31 mei 2017 is [eiser], nadat hij op Schiphol twee koffers als ruimbagage had ingecheckt, met de luchtvaartmaatschappij LOT Polish Airlines (hierna: LOT) gevlogen naar [plaats], Polen.
2.3.
[eiser] heeft na aankomst in [plaats] bij LOT melding gemaakt van vermissing van één van de koffers (hierna: de tweede koffer) en heeft een vermissingsrapport daarvan laten opmaken.
2.4.
Nadat de tweede koffer op Schiphol was aangetroffen, is deze op 1 juni 2017 nagezonden naar [plaats]. [eiser] heeft deze koffer in ontvangst genomen.
2.5.
Op 2 juni 2018 heeft [eiser], in aanwezigheid van zijn advocaat, bij de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMAR) te Schiphol aangifte gedaan van diefstal van
€ 393.200 aan contanten uit de tweede koffer.
2.6.
Op 20 juni 2017 heeft de KMAR camerabeelden opgevraagd van de bagagekelder op Schiphol van 31 mei 2017. Deze camerabeelden bleken niet meer beschikbaar te zijn, omdat deze maar tien dagen bewaard blijven.
2.7.
In overleg met de Officier van Justitie heeft de KMAR besloten geen verder opsporingsonderzoek te doen. Van dit besluit is [eiser] op 3 juli 2017 in kennis gesteld.
2.8.
Bij brief van 27 november 2017 heeft mr. P.D. Popescu namens [eiser] een klacht ingediend over medewerkers van de KMAR. Deze klacht heeft ertoe geleid dat de KMAR per brief van 9 juli 2018 aan [eiser], voor zover thans van belang, aan mr. Popescu het volgende heeft meegedeeld:
“De klacht bestaat uit de volgende klachtelementen:
• Dat de Koninklijke Marechaussee de aangifte van diefstal van de heer [eiser] c.q. verduistering heeft lagen liggen en zich zodoende niet heeft ingezet het eigendomsrecht van de heer [eiser] te waarborgen. De Koninklijke Marechaussee heeft zich niet gehouden aan het vereiste van voortvarendheid;
• Dat de Koninklijke Marechaussee de gedane toezeggingen niet is nagekomen en geen informatie over de zaak heeft verschaft. Hierdoor is er niet behoorlijk met de vereiste van actieve en adequate informatieverstrekking omgegaan.
(…)
De Onafhankelijke Klachtencommissie is van mening dat de Koninklijke Marechaussee nalatig is geweest met het opvragen van de camerabeelden. De commissie is ook van mening dat de Koninklijke Marechaussee op de hoogte behoort te zijn hoe lang deze camerabeelden worden bewaard. Ik acht dit klachtonderdeel dan ook gegrond en bied u hiervoor mijn excuses aan.
De Onafhankelijke Klachtencommissie is van oordeel dat de Koninklijke Marechaussee niet nalatig is geweest met betrekking tot informatievoorziening. Gelet op de totale termijn vanaf de aangifte tot aan het afloopbericht is het geenszins een onredelijk lange termijn. Ik acht dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.
(…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door maatschappelijk onbetamelijk te handelen, c.q. inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [eiser], en dientengevolge schadeplichtig is jegens [eiser], welke schade nader opgemaakt zal worden in de schadestaatprocedure;
II voor recht verklaart dat de Staat in elk geval dient te compenseren de gelden welke zijn ontvreemd, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen geldbedrag;
III de Staat veroordeelt tot afgifte van de camerabeelden, ten bewijze waarvan zou moeten blijken dat de beelden daadwerkelijk gewist en niet te herstellen zijn;
IV de Staat veroordeelt in de kosten van de procedure, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en - voor het geval voldoening binnen de bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening tot aan de dag der algehele voldoening;
V de Staat veroordeelt om aan [eiser] te voldoen de nakosten van € 199 voor het geval dat de Staat niet binnen de termijn van twee dagen na betekening aan het vonnis heeft voldaan.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [eiser], samengevat, het volgende ten grondslag. De Staat heeft maatschappelijk onbetamelijk gehandeld jegens [eiser], althans inbreuk gemaakt op zijn eigendomsrecht. In de eerste plaats heeft de Staat niet tijdig de camerabeelden opgevraagd, waardoor voor het [eiser] onmogelijk is te achterhalen wie het geld uit de tweede koffer heeft weggenomen. Als de camerabeelden wel zouden zijn veiliggesteld, zou het wellicht mogelijk zijn geweest de dader of daders te achterhalen, zodat [eiser] zijn schade zou hebben kunnen verhalen. In de tweede plaats heeft de Staat [eiser] onjuist/onvolledig geïnformeerd. De Staat heeft aanvankelijk gemeld dat het onderzoek gaande was en pas nadat de camerabeelden waren gewist, is gemeld dat de aangifte was blijven liggen. Daarnaast heeft de Staat ten onrechte gemeld dat de medewerkers van de bagageafhandeling waren verhoord, omdat dat verhoor niet heeft plaatsgevonden.
[eiser] heeft materiële en immateriële schade geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Staat.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Allereerst dient (ambtshalve) te worden beoordeeld of de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van het geschil. De rechtbank dient haar internationale bevoegdheid te beoordelen aan de hand van de Brussel I bis-Vo nu sprake is van een rechtsverhouding met internationale aspecten, de hoofdvordering is ingesteld na 10 januari 2015 en de zaak valt binnen het materieel toepassingsgebied van deze verordening. Ingevolge de in artikel 4 Brussel I bis-Vo neergelegde hoofdregel is de rechter van de lidstaat waar de gedaagde woonplaats heeft, in dit geval Nederland, bevoegd. Deze bevoegdheid is ook niet in geschil.
4.2.
Het toepasselijk recht op de vorderingen van [eiser] moet worden bepaald aan de hand van de verwijzingsregels van de Rome II Verordening. Artikel 4 lid 1 van deze verordening houdt in dat, tenzij in de verordening anders is bepaald, het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht is van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen.
4.3.
In de stellingen van [eiser] ligt besloten dat de schade zich heeft voorgedaan
in Nederland, nu hij stelt dat het contante geld op Schiphol is weggenomen. Dit brengt mee dat Nederlands recht van toepassing is op de vordering, van welk recht partijen ook uitgaan.
4.4.
In deze zaak staat centraal of de Staat op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW)) aansprakelijk is jegens [eiser] wegens de wijze waarop de KMAR, onderdeel van de Staat, de aangifte van [eiser] heeft behandeld.
4.5.
Voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW dient voldaan te zijn aan vijf vereisten, te weten een onrechtmatige daad, toerekenbaarheid van de daad aan de dader, schade, een causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en de schade en - zo volgt uit artikel 6:163 BW - relativiteit. Bij de vraag of er sprake is van een causaal verband tussen het (vermeende) onrechtmatig handelen en de schade, dient de positie waarin [eiser] verkeert in het geval er sprake is van het gestelde onrechtmatig handelen vergeleken te worden met de positie van [eiser] in het geval dat er geen onrechtmatige daad gepleegd zou zijn.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Staat nalatig is geweest bij het opvragen van de camerabeelden. De KMAR heeft deze beelden pas na het verstrijken van de bewaringstermijn van tien dagen opgevraagd, waardoor deze beelden niet meer beschikbaar waren voor de opsporing. In zoverre is niet in geschil dat de Staat jegens [eiser] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld.
4.7.
Om het causaal verband te kunnen aannemen, dient allereerst komen vast te staan dat het door [eiser] gestelde geldbedrag van € 393.200 in biljetten in de tweede koffer zat, toen hij deze koffer op 31 mei 2017 incheckte op Schiphol. Daarnaast dient komen vast te staan dat het geldbedrag op Schiphol is weggenomen. Vervolgens dient komen vast te staan dat de dader of daders van dit wegnemen aan de hand van de camerabeelden zou(den) zijn opgespoord en ten slotte dat [eiser] het geldbedrag zou hebben kunnen terughalen van deze dader(s) of een andere aansprakelijke partij. Op al deze punten heeft de Staat het causaal verband gemotiveerd betwist.
4.8.
Artikel 150 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) bepaalt dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten draagt, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Volgens voormeld artikel rust dus op [eiser] de stelplicht en de bewijslast van het causaal verband, tenzij de eisen van redelijkheid en billijkheid tot een andere verdeling van de bewijslast nopen. In laatstgenoemd geval kan de bewijslast, bij wijze van uitzondering, worden omgekeerd. Vaste jurisprudentie van de Hoge Raad leert dat met omkering van de bewijslast terughoudend moet worden omgegaan. Als de rechter de uitzondering toepast, dient hij de omstandigheden vast te stellen die hem tot zijn beslissing hebben geleid en dient hij inzicht te geven in de gedachtegang die hij daarbij heeft gevolgd. De Hoge Raad heeft eerder omkering van de bewijslast gerechtvaardigd bevonden in gevallen waarin de specifieke onderlinge verhouding van partijen daartoe aanleiding gaf en ook in gevallen waarin de ene partij de andere partij in bewijsnood heeft gebracht.
4.9.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de bewijslast (van de aanwezigheid van het geldbedrag in de tweede koffer) moet worden omgekeerd aangezien hij in bewijsnood verkeert, nu de Staat heeft nagelaten de camerabeelden veilig te stellen, het bagagepersoneel te verhoren, ander onderzoek te doen en hem correct te informeren over de onderzoekshandelingen.
4.10.
De rechtbank volgt [eiser] op dit punt niet. De door hem gestelde nalatigheden van de Staat brengen niet zonder meer mee dat, als deze zouden zijn achtergebleven, zou zijn gebleken wat de inhoud van de tweede koffer was en wat daarmee (op Schiphol) is gebeurd. Bovendien rust de zorgplicht met betrekking tot een correcte bagageafhandeling niet op de Staat, maar op de luchtvaartmaatschappij respectievelijk het bedrijf dat de bagageafhandeling uitvoert. Daarnaast weegt de rechtbank mee dat het vervoeren van grote sommen contant geld in ruimbagage risicovol is. In plaats daarvan had [eiser] van de aanwezigheid van het geld melding kunnen maken bij de douane, opdat werd vastgesteld dat het geld in de koffer zat en/of de koffer als waardezending kunnen vervoeren met de daarbij behorende (beveiligings)maatregelen, zoals de Staat terecht heeft aangevoerd. Tevens had [eiser] de inhoud van de tweede koffer op een andere wijze kunnen laten vastleggen. Dit alles heeft [eiser] niet gedaan. Uit het voorgaande volgt dat [eiser] zichzelf onnodig in een lastige bewijspositie heeft gebracht.
4.11.
De rechtbank ziet geen aanleiding om [eiser] op te dragen om te bewijzen dat het geldbedrag in de tweede koffer zat, nu [eiser] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld die, mits bewezen, kunnen leiden tot de conclusie dat het gestelde geldbedrag aan contanten in de tweede koffer aanwezig was, én het geldbedrag op Schiphol is weggenomen én dat de dader(s) van dit wegnemen zou(den) zijn opgespoord en dat ten slotte dat [eiser] het geldbedrag zou hebben kunnen terughalen van deze dader(s) of een andere aansprakelijk te stellen partij. Aan (verdere) bewijslevering komt de rechtbank dus niet toe.
4.12.
De rechtbank kan in het midden laten of de Staat [eiser] onjuist/onvolledig heeft geïnformeerd over de onderzoekshandelingen, nu niet gesteld of gebleken is dat deze gestelde nalatigheid tot schade bij [eiser] heeft geleid.
4.13.
Bij deze stand van zaken is de aansprakelijkheid van de Staat (vorderingen I en II) niet komen vast te staan en heeft [eiser] geen rechtens te respecteren belang bij de vordering tot de afgifte van de camerabeelden (vordering III). Dit leidt tot de slotsom dat alle vorderingen worden afgewezen.
4.14.
Aangezien [eiser] in het ongelijk is gesteld, wordt hij de proceskosten veroordeeld. Deze kosten begroot de rechtbank aan de zijde van de Staat op € 1.725, namelijk € 639 aan griffierecht en € 1.086 aan salaris advocaat (twee punten à € 543, volgens tarief II), te vermeerderen met de door de Staat gevorderde wettelijke rente. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert. De rechtbank zal de nakosten begroten overeenkomstig het daarop toepasselijke liquidatietarief.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.725 aan tot op heden gemaakte proceskosten en op € 157 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 82 in geval van betekening, het bedrag van
€ 1.725 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis, indien [eiser] dit bedrag niet voordien heeft voldaan, tot de dag van algehele voldoening;
5.3.
verklaart de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 1554