ECLI:NL:RBDHA:2019:1087

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
8 februari 2019
Zaaknummer
C-09-565901-KG ZA 19-3
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing vervangende hechtenis in kort geding

In deze zaak heeft eiser, die in detentie verblijft, een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden, met als doel de opheffing of schorsing van zijn vervangende hechtenis. Eiser is eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden en een schadevergoedingsmaatregel van € 39.358,40, die hij niet heeft voldaan. De tenuitvoerlegging van deze schadevergoedingsmaatregel is overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), dat een betalingsregeling heeft voorgesteld. Eiser heeft echter de voorlopige betalingsregeling niet nagekomen en is sinds 11 december 2017 niet meer ingeschreven in de Basisregistratie Personen, waardoor verhaal niet mogelijk is. Eiser vordert dat de Staat wordt veroordeeld tot opheffing van de vervangende hechtenis, omdat hij door zijn detentie geen inkomen kan genereren en daardoor de schadevergoeding niet kan voldoen. De Staat verzet zich tegen deze vordering en stelt dat de vervangende hechtenis rechtmatig is.

De voorzieningenrechter heeft de vordering van eiser afgewezen. De rechter oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig handelt door de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen, aangezien eiser zijn eerdere betalingsverplichtingen niet is nagekomen. De rechter benadrukte dat het CJIB beleidsvrijheid heeft in de uitvoering van schadevergoedingsmaatregelen en dat er geen ruimte is voor een belangenafweging in dit geval. Eiser is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.619,--.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/565901 / KG ZA 19/3
Vonnis in kort geding van 24 januari 2019 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser]te Penitentiaire Inrichting te [plaats],
eiser,
advocaat mr. L.A. Korfker te IJmuiden,
tegen:
de Staat der Nederlanden(het Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de akte houdende een wijziging van eis;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de bij de mondelinge behandeling door de Staat overgelegde pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 januari 2019. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Eiser is bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 oktober 2014 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden voor het medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd, en het medeplegen van een poging tot oplichting. De strafrechter heeft eiser ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van in totaal € 39.358,40, te vermeerderen met wettelijke rente, en heeft de vervangende hechtenis bepaald op 254 dagen. Het arrest is onherroepelijk geworden.
2.2.
Op 30 mei 2017 heeft eiser de opgelegde gevangenisstraf uitgezeten.
2.3.
De tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel is overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Het CJIB is per brief van 14 oktober 2016 akkoord gegaan met een voorlopige betalingsregeling voor de duur van twaalf maanden van € 15,-- per maand. In diezelfde brief schrijft het CJIB dat eiser vóór 1 oktober 2017 met een nieuw voorstel voor een definitieve betalingsregeling moet komen.
2.4.
Eiser is de voorlopige betalingsregeling sinds 25 april 2017 niet meer nagekomen. Vanaf augustus 2017 heeft het CJIB twee aanmaningen naar het adres verstuurd waarop eiser op dat moment in de Basisregistratie Personen (BRP) stond ingeschreven. Op 28 november 2017 is een dwangbevel aan eiser betekend.
2.5.
Sinds 11 december 2017 is eiser niet meer ingeschreven in de BRP, waardoor verhaal niet mogelijk is gebleken. Op 19 januari 2018 heeft eiser een nieuw verzoek voor een betalingsregeling aan het CJIB gericht, die inhield dat hij in één keer een bedrag van € 4.000, zou voldoen en maandelijks een bedrag van € 1.500,--. Het CJIB heeft dat verzoek afgewezen. Vervolgens heeft het CJIB besloten om de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen. Eiser verblijft in dat kader sinds 8 december 2018 in detentie.
2.6.
De vordering bedraagt thans € 48.195,02.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert – na wijziging van eis en zakelijk weergegeven – de Staat te veroordelen tot opheffing, althans schorsing, van zijn vervangende hechtenis, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en de Staat te verbieden de vervangende hechtenis verder ten uitvoer te leggen, onder de voorwaarde dat eiser de getroffen betalingsregeling nakomt.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. De vervangende hechtenis dient geen doel. Doordat eiser niet kan werken, genereert hij geen inkomen en kan hij de schadevergoeding niet voldoen. Wellicht zal eiser na zijn invrijheidstelling in augustus 2019 zijn bedrijf niet kunnen voortzetten en zal de Staat ook de kosten van een uitkering moeten dragen. Er zijn andere manieren om de schadevergoeding voldaan te krijgen. Opsluiting is een ultimum remedium.
De persoonlijke belangen van eiser worden veronachtzaamd. Eiser heeft een partner, een zoon en een onderneming. Het valt hem zwaar om gescheiden te zijn van zijn gezin.
De door het CJIB voorgestelde betalingsregeling van betaling van de helft van het schadebedrag ineens en de andere helft binnen een termijn van 36 maanden is onmogelijk en geen redelijke en billijke oplossing voor de problematische situatie van eiser.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Kern van het geschil betreft de vraag of de Staat onrechtmatig handelt jegens eiser door de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen en niet akkoord te gaan met de door eiser aangeboden betalingsregeling.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat in het wettelijke stelsel ligt besloten dat een onherroepelijke, veroordelende beslissing van de strafrechter niet alleen
magmaar ook
moetworden ten uitvoer gelegd. Artikel 561 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat een strafvonnis zo spoedig mogelijk wordt geëxecuteerd. Dat uitgangspunt geldt ook voor de tenuitvoerlegging van opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. Voor een belangenafweging is geen ruimte.
4.3.
Eiser stelt kennelijk dat het CJIB gehouden is akkoord te gaan met zijn betalingsvoorstel. In artikel 561 lid 3 Sv is bepaald dat het openbaar ministerie uitstel van betaling kan verlenen of betaling in termijnen kan toestaan. In opdracht van het openbaar ministerie is het CJIB belast met de executie van onder meer schadevergoedingsmaatregelen. De wijze waarop het CJIB een schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer legt, is neergelegd in de zogenoemde 'Aanwijzing executie'. Het CJIB heeft hiervoor een ruime beleidsvrijheid, hetgeen meebrengt dat de voorzieningenrechter in kort geding de beslissingen van het CJIB slechts marginaal kan toetsen.
4.4.
Gelet op de inhoud van de Aanwijzing executie, die hier op zichzelf niet ter discussie staat, is het CJIB niet gehouden in te stemmen met het door eiser (laatstelijk) gedane betalingsvoorstel. Eiser is immers een eerdere betalingsregeling niet nagekomen, hetgeen volgens de Aanwijzing executie op zichzelf al reden vormt voor de afwijzing van een nieuwe betalingsregeling. Daarbij komt dat op het moment dat eiser zijn nieuwe verzoek tot het treffen van een betalingsregeling deed, reeds een dwangbevel aan hem was betekend. Ook om die reden moet worden geconcludeerd dat het verzoek overeenkomstig het beleid door het CJIB is afgewezen. Dat het CJIB bij hoge uitzondering een ander betalingsvoorstel heeft gedaan, dat in de visie van eiser voor hem niet haalbaar is, moet als coulant worden beschouwd en kan in het licht van het voorgaande niet aan het CJIB worden tegengeworpen.
4.5.
Slotsom van het voorgaande is dat dat de Staat niet onrechtmatig jegens eiser handelt door de door vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen en niet akkoord te gaan met de door eiser aangeboden betalingsregeling. De vordering van eiser zal dan ook worden afgewezen.
4.6.
Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt eiser om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2019.
hvd