ECLI:NL:RBDHA:2019:10805

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2019
Publicatiedatum
14 oktober 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 7746
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging voorlopig verblijf voor staatloos kind met pleegouderrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 oktober 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (MVV) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een staatloos kind, had een aanvraag ingediend voor verblijf bij zijn pleegmoeder, die in Nederland verblijft. De aanvraag werd afgewezen omdat de pleegouder-kindrelatie niet aannemelijk werd geacht, gebaseerd op inconsistente verklaringen van de pleegmoeder en de referent. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de pleegouderrelatie niet voldoende was onderbouwd.

De rechtbank overwoog dat eiser geen bewijs had geleverd van zijn familierelatie en dat de verklaringen van de pleegmoeder en referent tegenstrijdig waren. Eiser voerde aan dat hij als minderjarige niet alleen in Ethiopië kon blijven, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende rekening had gehouden met de belangen van de Nederlandse staat. Eiser stelde ook dat zijn hoorrecht was geschonden, maar de rechtbank oordeelde dat het horen in dit geval niet noodzakelijk was, omdat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van consistente en onderbouwde verklaringen in asielprocedures en de afweging van belangen van betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/7746

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Kersten).

Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf bij [A] (referent), afgewezen.
Bij besluit van 21 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2019.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S.B. Aniania. Verder is referent verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2012 en is staatloos. Referent stelt de oom van eiser te zijn. Referent is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De aanvraag voor een mvv nareis voor de moeder van referent, de gestelde pleegmoeder van eiser, is toegewezen.
2. Verweerder heeft op 15 maart 2018 de pleegmoeder van eiser gehoord op de Nederlandse ambassade in Addis Abeba, Ethiopië.
3. Met het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen omdat de pleegouder-kindrelatie tussen eiser en zijn pleegmoeder niet aannemelijk wordt geacht. Verweerder stelt zich op dit standpunt omdat de pleegmoeder en referent inconsistente verklaringen hebben afgelegd.
4. Verweerder heeft in het bezwaarschrift van eiser geen aanleiding gezien om tot een ander besluit te komen. Hij handhaaft het primaire besluit en verklaart het bezwaar ongegrond.
5. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en stelt dat wat de pleegmoeder heeft verklaard juist is. Wat referent heeft verklaard is niet (geheel) juist omdat hij geen duidelijke herinneringen heeft aan de gebeurtenissen en de antwoorden die hij zelf heeft gegeven. Hij is afhankelijk van informatie van een ander, zonder dat hij weet of de informatie juist is. Volgens eiser zouden de inconsistente verklaringen echter niet redengevend moeten zijn voor een afwijzing en hij stelt dat het onredelijk is om hem als minderjarige alleen achter te laten in Ethiopië als zijn pleegmoeder vertrekt en verwijst naar jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Tot slot betoogt eiser dat hij gehoord had moeten worden.
6. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder de aanvraag van eiser mocht afwijzen omdat referent en de pleegmoeder van eiser inconsistente verklaringen hebben afgelegd. De rechtbank beantwoordt de vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser geen stukken heeft overgelegd over zijn familierelatie. Verweerder heeft om deze reden de pleegmoeder gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder vervolgens terecht geconcludeerd dat de gestelde pleegouderrelatie niet aannemelijk is. Gelet op de inconsistente verklaringen van referent en de pleegmoeder is het immers niet aannemelijk dat de biologische ouders van eiser zijn overleden of vermist en hij afhankelijk is van de pleegmoeder. Zo heeft referent verklaard dat de biologische moeder en vader van eiser samen naar Ethiopië zijn vertrokken. De pleegmoeder heeft echter verklaard dat de vader van eiser ruim voor het vertrek van de moeder is vertrokken. Referent en de pleegmoeder hebben tevens inconsistent en tegenstrijdig verklaard over wie wanneer in het ouderlijke huis woonde, terwijl zij beiden stellen daar ook gewoond te hebben. Voorts heeft referent in de aanvraag verklaard dat de biologische vader van eiser vermoord is en heeft de pleegmoeder verklaard dat hij is overleden door een elektriciteitsschok toen hij met elektriciteitskabels bezig was.
6.2.
De verklaringen van eiser voor voornoemde tegenstrijdigheden en bijzonderheden zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor een gemotiveerde betwisting van verweerder zijn standpunt. Niet is gebleken dat referent ten tijde van zijn gehoor de vragen niet goed heeft begrepen of niet juist kon antwoorden.
7. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM, de jurisprudentie van het EHRM en artikel 3 van het IVRK niet. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State - onder meer de uitspraak van 19 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO1555) en 23 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3711) - volgt dat er bij nareis asiel geen ruimte is voor een toets aan artikel 8 van het EVRM. Een beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM dient plaats te vinden in de procedure omtrent de verlening van een verblijfsvergunning regulier. Als eiser van mening is dat op grond van artikel 8 van het EVRM verblijf moet worden toegestaan, kan hij een daartoe strekkende reguliere aanvraag indienen. Naar het oordeel van de rechtbank geeft het bestreden besluit er ook geen blijk van dat verweerder zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van eiser. Verweerder heeft meer gewicht kunnen toekennen aan de belangen van de Nederlandse staat. Het artikel 3 van het IVRK, voor zover deze bepalingen, gelet op de formulering, al normen bevatten die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar zijn, roepen geen aanspraak in het leven die verder strekt dan artikel 8 van het EVRM. Zoals hiervoor reeds is overwogen, dient die beoordeling plaats te vinden in een procedure omtrent een verblijfsvergunning regulier.
7.1.
De rechtbank neemt hierbij in overweging dat niet is onderbouwd dat er naast de pleegmoeder niemand in Ethiopië aanwezig is om voor eiser te zorgen als zij naar Nederland reist. Bovendien is de pleegmoeder niet gehouden om gebruik te maken van de mvv. Voor de pleegmoeder is het bovendien geen einde verhaal als zij niet met de aan haar verstrekte mvv naar Nederland reist. De mogelijkheid tot het aanvragen van een mvv in het kader van artikel 8 van het EVRM bestaat in elk geval altijd.
8. Met betrekking tot de stelling van eiser dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor. Hetgeen in bezwaar is aangevoerd was reeds weerlegd in het primaire besluit en gaf redelijkerwijs geen twijfel dat het niet kon leiden tot een andersluidend besluit.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Tempelman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.