Op 7 februari 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van feitelijke aanranding van de eerbaarheid, zoals vastgelegd in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht. De zaak betrof een periode van 1 januari 2013 tot en met 11 juni 2015, waarin de verdachte, die een pleegkind in zijn gezin had opgenomen, zou hebben geprobeerd de aangeefster te dwingen tot ontuchtige handelingen. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, en een schadevergoeding van € 1.637,28 aan de benadeelde partij.
Tijdens de terechtzitting op 24 januari 2019 werd de verdachte bijgestaan door zijn raadsman, mr. H. Sytema. De rechtbank heeft de verklaringen van de aangeefster en de verdachte zorgvuldig gewogen. De rechtbank concludeerde dat, hoewel de handelingen van de verdachte als grensoverschrijdend konden worden beschouwd, er onvoldoende bewijs was voor dwang. De aangeefster was op het moment van de handelingen een volwassen vrouw en de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van dwang of feitelijke aanranding.
Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van het ten laste gelegde feit en verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken van het feit waarop de vordering betrekking had. Dit vonnis werd uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank, onder leiding van voorzitter mr. E.J. van As, samen met de rechters mr. B. Hammer en mr. N.I.S. Wallet, in aanwezigheid van griffier mr. J.M. Molenaar.