ECLI:NL:RBDHA:2019:10479
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf op grond van gezinsband
In deze zaak hebben eisers op 25 maart 2019 beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 27 februari 2019 was genomen. De eisers, die claimen dat zij familie zijn van de referent, hebben een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf. De staatssecretaris heeft deze aanvragen afgewezen, omdat volgens hem de familierechtelijke relatie niet was aangetoond en de eisers niet feitelijk tot het gezin van de referent behoren. Tijdens de zitting op 23 augustus 2019 in Breda, waar de eisers vertegenwoordigd waren door hun gemachtigde, is de zaak behandeld. De staatssecretaris was niet aanwezig.
De rechtbank heeft overwogen dat de eisers niet hebben aangetoond dat zij feitelijk tot het gezin van de referent behoren. De rechtbank heeft de argumenten van de eisers, waaronder de stelling dat de referent hun vader is en dat er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard, niet overtuigend geacht. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft nagelaten om DNA-onderzoek aan te bieden, omdat er geen feitelijke gezinsband is aangetoond. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, omdat de feitelijke gezinsband niet is aangetoond.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. M. Voorn en is openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.