ECLI:NL:RBDHA:2019:10460

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
7 oktober 2019
Zaaknummer
7964842/19-18216
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing loonvordering in kort geding met betrekking tot arbeidsovereenkomst en bevallingsverlof

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 10 oktober 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiseres en een gedaagde. De eiseres, werkzaam als zorgverlener op basis van een 0-uren contract, vorderde betaling van achterstallig loon en een oproep voor arbeid. De eiseres stelde dat zij recht had op loon voor 53,6 uur per maand, maar was sinds 26 mei 2019 niet meer ingeroosterd. De gedaagde voerde verweer en stelde dat het aan de eiseres te wijten was dat zij niet was opgeroepen voor werk, en dat de verhoudingen tussen partijen verstoord waren. De kantonrechter oordeelde dat de eiseres niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij recht had op de gevorderde bedragen. Er was nader onderzoek nodig om vast te stellen of de eiseres daadwerkelijk een vordering had en wat de hoogte daarvan zou zijn. De kantonrechter concludeerde dat de zaak niet geschikt was voor een beslissing in kort geding, en wees de vordering van de eiseres af. Tevens werd de eiseres veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Zittingsplaats ‘s-Gravenhage
AD
Rolnr: 7964842 RL EXPL 19-18216
10 oktober 2019
Vonnis ex artikel 254 Rv in de zaak van:
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. D. Sarikas,
toevoeging afgegeven onder nummer 3KM3390,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. N.F.J. Sijstermans.
Partijen worden verder aangeduid als “ [eiseres] ” en “ [gedaagde] ”.

1.Procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- de dagvaarding met producties ex artikel 254 Rv;
- de bij brief van 23 september 2019 overgelegde productie van de zijde van [gedaagde] .
1.2
Op 26 september 2019 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. [eiseres] is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. [gedaagde] is eveneens in persoon verschenen bijgestaan door haar gemachtigde. Vervolgens is de uitspraak van het vonnis bepaald op heden.

2.Feiten

Tussen partijen staat, mede gelet op de door partijen overgelegde producties, als erkend dan wel niet of niet voldoende weersproken – voor zover in deze van belang – het volgende vast.
2.1
[eiseres] is met ingang van 21 februari 2019 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [gedaagde] op basis van een zorgovereenkomst in de functie van zorgverlener op basis van een 0 uren contract.
2.2
[eiseres] heeft tot en met 26 mei 2019 gewerkt.

3.Vordering, grondslag en verweer

3.1
[eiseres] vordert veroordeling van [gedaagde] , bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
tegen bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 2.680,-- zijnde het achterstallige brutoloon tot en met 5 augustus 2019;
tegen bewijs van kwijting te betalen het toekomstige achterstallige brutoloon vanaf 5 augustus 2019;
[gedaagde] te veroordelen [eiseres] op te roepen voor arbeid met een omvang van 53,6 uren per maand;
te betalen de wettelijke verhoging wegens vertraging van 50% over het onder 1. genoemde bedrag;
te veroordelen tot het verstrekken van loonspecificaties waarin de bedragen en betalingen zijn verwerkt, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 100,-- per dag, met een maximum van € 10.000,--;
te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het onder 1., 2. en 3. genoemde
alsmede tot veroordeling van de kosten van dit geding.
3.2
Aan de vordering heeft [eiseres] naast voormelde feiten mede ten grondslag gelegd dat [gedaagde] heeft gehandeld in strijd met artikel 7:611 BW. Daarnaast handelt [gedaagde] in strijd met artikel 7:610b BW. [eiseres] heeft in maart, april en mei gemiddeld 53,6 uur gewerkt zodat [eiseres] recht heeft op een arbeidsovereenkomst van 53,6 uur per maand. Vanaf 26 mei 2019 is [eiseres] niet meer ingeroosterd maar heeft zij wel recht op loon gebaseerd op 53,6 uur per maand.
3.3
[gedaagde] voert verweer. Op het verweer zal hierna – voor zover van belang – nader worden ingegaan.

4.De beoordeling van de vordering

4.1
Voldoende is gebleken dat [eiseres] een spoedeisend belang heeft bij de vordering, zodat zij in zoverre ontvankelijk is in haar vordering.
4.2
[gedaagde] heeft als verweer gevoerd dat het aan [eiseres] te wijten is dat zij niet is opgeroepen voor arbeid. De verhoudingen zijn dusdanig verstoord dat [gedaagde] zich niet veilig voelt bij [eiseres] . Door de zwangerschap van [eiseres] is het niet mogelijk om de arbeidsovereenkomst op te zeggen.
4.3
De vordering van [eiseres] strekt (al dan niet gedeeltelijk) tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een geldvordering in kort geding dient aan een aantal voorwaarden te zijn voldaan. Zo dient het bestaan van de vordering van [eiseres] op [gedaagde] voldoende aannemelijk te zijn, in die zin dat het in een bodemprocedure hoogstwaarschijnlijk is dat de vorderingen worden toegewezen. Daarnaast dient ook sprake te zijn van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl tevens beoordeeld dient te worden of er sprake is van een onaanvaardbaar restitutierisico.
4.4.
De kantonrechter is van oordeel dat het bestaan van de door [eiseres] gestelde vordering voorshands niet aannemelijk is gemaakt. Er is nader onderzoek nodig, teneinde helder voor ogen te krijgen óf [eiseres] een vordering heeft op [gedaagde] en zo ja, wat de hoogte van deze vordering is.
4.5.
De stelregel is geen arbeid geen loon, tenzij het niet oproepen door de werkgever te wijten is aan de werknemer. Om vast te stellen wat er is gebeurd waardoor [eiseres] niet is opgeroepen dient nader onderzoek te worden verricht. Ook is ter zitting gebleken dat [eiseres] een uitkering ontvangt omdat zij thans bevallingsverlof heeft. De hoogte van deze uitkering is niet duidelijk en is door [eiseres] ook niet in mindering gebracht op de vordering. Ook hier dient nader onderzoek naar gedaan te worden.
4.6.
Voor genoemd noodzakelijk onderzoek, alvorens tot een beslissing in onderhavige procedure kan worden gekomen, is in het kader van dit kort geding echter geen plaats. De zaak wordt, nu de feiten binnen het beperkte kader van het kort geding niet voldoende tot klaarheid zijn gebracht, niet geschikt geacht om in kort geding te worden beslist. Dientengevolge dient de vordering te worden afgewezen.
4.7
[eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten.

5.De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 180,--, als het aan de gemachtigde van [gedaagde] toekomende salaris;
- verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2019, in tegenwoordigheid van de griffier.