In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot erkenning van een Congolese adoptie en een verzoek tot adoptie naar Nederlands recht. Verzoekers, [Y] en [X], hebben een verzoekschrift ingediend waarin zij vroegen om erkenning van de adoptie van [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2005 in de Democratische Republiek Congo. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker niet heeft aangetoond wat zijn verblijfplaats was gedurende de gehele adoptieprocedure, waardoor niet kon worden vastgesteld of de erkenning van de Congolese adoptie getoetst diende te worden aan artikel 10:108 of 10:109 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank oordeelde dat het verzoek om erkenning van de Congolese adoptie moest worden afgewezen, omdat verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd over zijn verblijfplaats tijdens de adoptieprocedure.
Daarnaast heeft de rechtbank het subsidiaire verzoek om de adoptie naar Nederlands recht uit te spreken afgewezen. De rechtbank overwoog dat, alvorens tot een adoptie naar Nederlands recht kon worden overgegaan, eerst moest worden vastgesteld of de Congolese adoptie-uitspraak erkend kon worden. Aangezien verzoeker niet had aangetoond dat de Congolese adoptie niet erkend kon worden, kwam de rechtbank niet toe aan de beoordeling van het subsidiaire verzoek. De rechtbank heeft ook het verzoek met betrekking tot de inschrijving van de buitenlandse geboorteakte en de vaststelling van geboortegegevens afgewezen. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer van kinderrechters, waarbij mr. P. Hillebrand als griffier optrad.