ECLI:NL:RBDHA:2019:10437

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
6 oktober 2019
Zaaknummer
AWB 19/7549
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot overdracht aan Italië

Op 3 oktober 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, uitspraak gedaan op het verzoek van verzoekers om een voorlopige voorziening in het kader van hun asielprocedure. Verzoekers, een gezin met een minderjarig kind, hebben bezwaar gemaakt tegen hun geplande overdracht aan Italië, die op 4 oktober 2019 zou plaatsvinden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat het bezwaar tegen de feitelijke overdracht geen redelijke kans van slagen had.

De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen wanneer onverwijlde spoed dat vereist. Gezien de geplande overdracht op korte termijn, was er sprake van onverwijlde spoed. Verzoekers stelden dat hun minderjarige kind kwetsbaar is en dat Italië aanvullende garanties moet bieden voor de opvang van kwetsbare asielzoekers. Ze verwezen naar recente jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) die interim measures heeft getroffen in vergelijkbare zaken.

Verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, voerde echter aan dat er geen relevante wijziging in de omstandigheden was opgetreden sinds de eerdere besluiten van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekers niet aannemelijk hadden gemaakt dat de omstandigheden in hun geval gelijk waren aan die in de zaken waar het EHRM interim measures had getroffen. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/7549
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 oktober 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam] en [naam 2] ,
mede namens hun minderjarige kind [naam 3] ,
tezamen verzoekers,
gemachtigde: mr. A. Heida,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. L. Verhaegh.

Procesverloop

Op 3 oktober 2019 hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen hun geplande overdracht aan Italië op 4 oktober 2019. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft verweer gevoerd.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek gesloten op 3 oktober 2019.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81 van de Awb [1] kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen wanneer onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Omdat de overdracht aan Italië voor 4 oktober 2019 om 11:20 uur gepland staat en daarom sprake is van onverwijlde spoed, ziet de voorzieningenrechter aanleiding uitspraak te doen met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb.
3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [2] is de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw [3] tegen de feitelijke overdracht beperkt tot een bezwaar over de manier waarop verweerder van de bevoegdheid tot overdracht gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zo’n bezwaar mogelijk, als de situatie ten tijde van de feitelijke overdracht dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot overdracht voortvloeit, dat niet meer kan worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de feitelijke overdracht. Een vreemdeling moet in dat geval nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van wat hij eerder heeft aangevoerd tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot overdracht volgt.
4. Het verzoek strekt tot het voorkomen van de overdracht aan Italië. Getoetst moet worden of de overdracht verboden moet worden omdat het bezwaar tegen deze overdracht een redelijke kans van slagen heeft.
5. Verzoekers hebben op 26 februari 2019 asielaanvragen ingediend. Deze aanvragen zijn op 11 juni 2019 niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor behandeling van hun asielverzoeken. Bij uitspraak van 12 juli 2019 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam [4] , het tegen deze besluiten ingediende beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is op 31 juli 2019 bevestigd door de Afdeling [5] . Daarmee staan de besluiten van 11 juni 2019 in rechte vast.
6. Verzoekers betogen dat hun minderjarige kind van vijf maanden als kwetsbaar moet worden aangemerkt, waardoor de Italiaanse autoriteiten op grond van het arrest Tarakhel [6] aanvullende garanties dienen te geven. Verzoekers verwijzen naar recente wijzigingen in het opvangsysteem in Italië, waaruit volgt dat niet langer vaststaat dat minderjarigen in een voor hen geschikte opvanglocatie terecht komen. Verzoekers verwijzen naar diverse zaken waarin het EHRM interim measures heeft getroffen om de overdracht van kwetsbare asielzoekers te voorkomen [7] . Verzoekers concluderen hieruit dat het EHRM van oordeel is dat kwetsbare asielzoekers niet zonder meer kunnen worden overgedragen aan Italië zonder aanvullende garanties met betrekking tot de opvang. Uit de beantwoording van verweerder op de door het EHRM gestelde vragen blijkt niet dat verweerder aanvullende garanties heeft gevraagd aan de Italiaanse autoriteiten en dat het voor verweerder ook niet duidelijk is in welke opvang de kwetsbare asielzoekers worden geplaatst. Verzoekers verwijzen naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 18 september 2019 [8] .
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden welke zijn opgekomen na de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2019, zodat het bezwaar tegen de feitelijk overdracht niet kan slagen. Verweerder verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008 [9] . Verzoekers hebben volgens verweerder niet gemotiveerd aangegeven in welk opzicht de gestelde schending van artikel 3 van het EVRM een omstandigheid is die is opgetreden na de Dublinprocedure en niet al in die procedure is beoordeeld. Ten aanzien van de getroffen interim measures door het EHRM merkt verweerder op dat deze ongemotiveerd zijn, zodat hieruit niet kan worden afgeleid of deze betekenis kunnen hebben voor andere vreemdelingen en, zo ja, welke betekenis. Daarom kunnen de interim measures van het EHRM volgens verweerder niet worden aangemerkt als concrete aanknopingspunten, waaruit zou blijken dat er in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. De omstandigheid dat door de president van het EHRM vragen zijn gesteld aan Nederland, leidt volgens verweerder evenmin tot het oordeel dat er in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkoningen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoekers niet hebben onderbouwd dat juist hen bij terugkeer naar Italië een schending van artikel 3 van het EVRM te wachten staat, omdat zij geen toegang tot de opvang zullen verkrijgen. Uit de rapporten en jurisprudentie die verzoekers hebben overgelegd blijkt volgens verweerder niet dat in Italië sprake is van structurele tekortkomingen in het systeem.
8. De Afdeling heeft in de door verweerder aangehaalde uitspraak geoordeeld dat tegen een beslissing tot uitzetting geen rechtsmiddel openstaat en slechts bij wijze van uitzondering bezwaar en beroep tegen een uitzettingshandeling mogelijk is, namelijk in het geval dat er door tijdsverloop tussen de afwijzing van de aanvraag en de daadwerkelijke uitzettingshandeling een relevante wijziging van de omstandigheden is opgetreden. Daarvan kan sprake zijn wanneer de situatie ten tijde van de uitzetting zodanig verschilt van die ten tijde van het rechterlijk oordeel over de beschikking waarbij de aanvraag is afgewezen, dat niet meer kan worden gezegd dat de rechtmatigheid van de uitzetting al is komen vast te staan.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat alleen de door het EHRM getroffen interim measures dateren van na de in rechte vast staande besluiten van 11 juni 2019. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekers met een verwijzing naar deze interim measures niet aannemelijk hebben gemaakt dat de omstandigheden in die zaken gelijk zijn aan de omstandigheden in hun geval. Het EHRM heeft in de getroffen interim measures besloten om de overdracht van die vreemdelingen op te schorten en heeft vragen aan de Nederlandse autoriteiten gesteld met betrekking tot de overdracht aan Italië en de informatie die in dat verband is uitgewisseld met de Italiaanse autoriteiten. Er is in de interim measures geen oordeel gegeven over de overdracht. Verweerder heeft dan ook kunnen stellen dat de interim measures er niet toe leiden dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan of dat aanvullende garanties dienen te worden verkregen voordat tot overdracht kan worden overgegaan.
10. Gezien het voorgaande heeft het bezwaar ten aanzien van de feitelijke overdracht van verzoekers geen redelijke kans van slagen. De gevraagde voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. van Andel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie onder meer de uitspraak van 21 februari 2013, ECLI:NL:RBS:2013:BZ2788.
3.Vreemdelingenwet 2000.
4.NL19.13596 en NL19.13601.
5.20195395/1/V1.
6.De uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217/12.
7.EHRM 48062/19 van 16 september 2019, EHRM 48397/19 van 17 september 2019, EHRM 46595/19 van 20 september 2019 en EHRM 49569/19 van 24 september 2019.
8.NL19.22064, NL19.22069 en NL19.22072.