ECLI:NL:RBDHA:2019:10227

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 september 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
AWB 19/3981
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verblijfsrecht van Belgische gemeenschapsonderdaan in Nederland en de beoordeling van economische zelfstandigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 september 2019 uitspraak gedaan in het beroep van een Belgische gemeenschapsonderdaan tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die in Nederland verblijft, heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling dat hij nooit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar kennelijk ongegrond, wat de eiser heeft doen besluiten om beroep in te stellen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waarbij de focus lag op de vraag of de eiser voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf in Nederland, zoals vastgelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser sinds zijn inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) op 25 april 2014 geen aantoonbare reële arbeid heeft verricht en niet kan worden aangemerkt als werkzoekende met een reële kans op werk. Bovendien heeft de eiser niet aangetoond dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt, wat een vereiste is voor economisch niet-actieve gemeenschapsonderdanen. De rechtbank heeft ook de belangenafweging van de staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding was om af te wijken van het beleid, gezien de persoonlijke omstandigheden van de eiser.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het beroep ongegrond is en dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de eiser niet rechtmatig verblijf heeft gehad. De uitspraak benadrukt het belang van het kunnen aantonen van economische zelfstandigheid voor gemeenschapsonderdanen die in Nederland verblijven, en de noodzaak om te voldoen aan de voorwaarden van het Vreemdelingenbesluit. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/3981

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser
(gemachtigde: mr. J.J.J. Jansen),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de vaststelling dat eiser nooit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hij heeft daarna de gronden van beroep kenbaar gemaakt en deze nog aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig de echtgenote van eiser. Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] . Hij is een gemeenschapsonderdaan, in het bezit van de Belgische nationaliteit.
2. Bij brief van 22 november 2017 is verweerder door de gemeente Terneuzen geïnformeerd dat aan eiser een bijstandsuitkering is verstrekt. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van eisers verblijf in Nederland.
3. Bij besluit van 5 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser nooit rechtmatig verblijf in Nederland als gemeenschapsonderdaan heeft gehad zoals bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De reden hiervoor is dat eiser sinds zijn laatste inschrijving in de Basisregistratie personen (BRP) op 25 april 2014 niet aantoonbaar reële arbeid heeft verricht en hij niet kan worden aangemerkt als werkzoekende met een reële kans op werk of als economisch niet-actieve vreemdeling met voldoende middelen van bestaan. Eiser kan geen recht ontlenen aan eerdere perioden van rechtmatig verblijf, omdat eiser daarna langer dan zes maanden uit Nederland is vertrokken.
4. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Op grond van artikel 8.12 van het Vb heeft een gemeenschapsonderdaan gedurende langer dan drie maanden rechtmatig verblijf in Nederland indien hij werkt als werknemer of zelfstandige of hij als werkzoekende een reële kans op werk heeft. Voor een economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan geldt als voorwaarde dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan en een toereikende ziektekostenverzekering.
Indien de betrokken gemeenschapsonderdaan hieraan niet voldoet, moet verweerder alvorens hij overgaat tot verwijdering van de gemeenschapsonderdaan, beoordelen of de gemeenschapsonderdaan een onredelijke belasting vormt voor het sociale bijstandsstelsel. Daarvoor maakt verweerder een belangenafweging aan de hand van de persoonlijke situatie van de gemeenschapsonderdaan [1] .
6. Niet in geschil is dat de rechtmatigheid van eisers verblijf moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden vanaf 25 april 2014, de datum waarop eiser zich heeft laten inschrijven in de BRP. De rechtmatigheid van het verblijf kan niet worden afgeleid uit eerder perioden van verblijf, omdat eiser daarna langer dan zes maanden afwezig is geweest uit Nederland. Evenmin is in geschil dat eiser na 25 april 2014 geen rechtmatig verblijf heeft gehad als werknemer, zelfstandige of als werkzoekende met een reële kans op werk.
7. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat hij een verblijfrecht heeft als economisch niet-actieve burger van de Unie, stelt de rechtbank vast dat eiser in de bestuurlijke fase, ondanks de herhaalde verzoeken van verweerder, geen stukken heeft overgelegd die inzicht geven in de vraag hoe eiser in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Gelet hierop heeft verweerder niet kunnen vaststellen dat eiser steeds heeft beschikt over voldoende middelen van bestaan. Uit de stukken die eiser in beroep heeft overgelegd is verder gebleken dat eiser en zijn echtgenote leven van de Wajong-uitkering van de echtgenote. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze uitkering uit de algemene middelen niet kan worden beschouwd als relevant inkomen [2] .
Eiser heeft gesteld dat hij in de gerechtvaardigde veronderstelling kon verkeren dat het voor het behouden van rechtmatig verblijf in Nederland voldoende was om te beschikken over een Belgische identiteitskaart en een inschrijving in de BRP. Ter zitting heeft eiser verklaard dat dit namens verweerder telefonisch is bevestigd. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Daargelaten dat uit de stukken blijkt dat eiser bij brief van 23 juli 2018 juist door verweerder is geïnformeerd over het belang van financiële middelen bij het vaststellen van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan, zou eventuele andersluidende informatie ook niet kunnen leiden tot het aannemen van een declaratoir recht.
8. Verweerder heeft in het bestreden besluit een belangenafweging gemaakt bij de vraag of eiser uit Nederland moet vertrekken. Verweerder heeft daarbij de door eiser aangevoerde omstandigheden betrokken. Eiser vindt dat de belangenafweging ten onrechte niet in zijn voordeel is uitgevallen. Daartoe wijst hij erop dat hij van jongs af aan (met onderbrekingen) in Nederland heeft gewoond, dat hij lange tijd in zijn levensonderhoud heeft voorzien door te werken als schipper (grotendeels varend onder Nederlandse vlag) en dat hij altijd verzekerd is geweest voor ziektekosten. Daarnaast wijst eiser op zijn huidige en eerdere huwelijk met een Nederlandse. Verder wijst eiser erop dat hij slechts een gering bedrag aan bijstand heeft ontvangen gedurende een beperkte periode en dat hij momenteel weer werk heeft. Ten slotte wijst eiser erop dat hij medische klachten heeft en dat zijn echtgenote vanwege psychische beperkingen afhankelijk is van zijn aanwezigheid in Nederland. De rechtbank stelt vast dat eiser, buiten het overleggen van een huwelijksakte, in de bestuurlijke fase geen stukken heeft overgelegd die een en ander kunnen onderbouwen. Verweerder heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien voor de conclusie dat eiser niet kan worden verwijderd uit Nederland.
9. De eerst in beroep overgelegde stukken kunnen niet leiden tot een geslaagd beroep. In de bijlage bij deze uitspraak is een overzicht van deze stukken opgenomen. Allereerst heeft verweerder in zijn belangenafweging met deze stukken geen rekening kunnen houden. Verder is ook met deze stukken niet vast te stellen dat eiser ooit rechtmatig verblijf heeft gehad of dat sprake is van een situatie waarin eiser slechts tijdelijk niet kan beschikken over voldoende middelen van bestaan.
10. Verder voert eiser aan dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het daarin vastgelegde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder daar niet toe gehouden was omdat de aanvraag strekt tot de declaratoire vaststelling van een verblijfsrecht op basis van het gemeenschapsrecht.
11. Ook voert eiser aan dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op basis waarvan bestuursorganen de bevoegdheid hebben om bij bijzondere omstandigheden af te wijken van beleidsregels. De rechtbank overweegt dat hiervoor ook geen aanleiding bestond, gegeven het declaratoire karakter van het bestreden besluit.
12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder uit het bezwaarschrift, gelezen in samenhang met het primaire besluit, meteen kunnen concluderen dat het bezwaar geen kans van slagen had. Verweerder mocht daarom afzien van horen op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 september 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

BIJLAGE

- Gewaarmerkt afschrift uit de basisregistratie personen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen van 15 mei 2019, met daarin een overzicht van inschrijvingen vanaf 1973,
- Attest van inschrijving in de consulaire bevolkingsregisters sinds 29 juli 2014 van het consulaat-generaal van België te Den Haag van 12 juni 2019,
- Verzekeringsverklaring over de periode vanaf 25 april 2014 van verzekeraar CZ van 29 mei 2019,
- Dienstboekje op naam van eiser, afgegeven door de Rijncommissie Antwerpen op 14 januari 2002,
- Overzicht van arbeidsverleden vanaf 1998 van het UWV van 16 mei 2019,
- Overzicht uit mijnpensioenoverzicht.nl van 25 juni 2019,
- Besluiten van 22 november 2017 en 21 augustus 2018 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen op grond van de Participatiewet en een overzicht van de gemeente Terneuzen van uitgekeerde bedragen in het kader van een bijstandsuitkering in de periode 6 december 2017 – 29 juni 2018,
- Diverse medische stukken van eiser,
- Overeenkomst van opdracht voor het bezorgen van huis-aan-huisdrukwerk tussen eiser en AREK huis-aan-huisreclame B.V. en een overzicht van betalingen in verband daarmee aan eiser in de periode april 2019,
- Arbeidsovereenkomst tussen eiser en Sandd Postverspreiders B.V. met ingang van 10 juni 2019 en het ingevulde Model opgaaf gegevens voor de loonheffing,
- Brief van de Immigratie- en naturalisatiedienst over het afschaffen van de meldplicht voor EU-burgers per 6 januari 2014,
- Kopieën van een voorlopig Belgisch paspoort, afgegeven op 24 april 2014, en een Belgische identiteitskaart, geldig van 4 september 2014 tot 4 september 2024, op naam van eiser,
- Huurovereenkomst tussen eiser en zijn echtgenote en De Pagter Vastgoed B.V. voor de tijdelijke huur van een woning in Terneuzen.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3584
2.Artikel 8:12, derde lid, van het Vb, in samenhang met artikel 3.74, eerste lid, onder a, van het Vb