ECLI:NL:RBDHA:2019:10213

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
18/5312
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in nareisprocedure en de afwijzing van de aanvraag tot machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 september 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor nareis door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Syrische nationaliteit houder, had zijn aanvraag ingediend in het kader van gezinshereniging, maar deze werd afgewezen op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank oordeelde dat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat eiser zich schuldig had gemaakt aan handelingen die onder dit artikel vallen, gezien zijn functie bij de Algemene Inlichtingendienst in Syrië. De rechtbank volgde niet de stelling van eiser dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet voorziet in de toepassing van artikel 1(F) in een nareisprocedure. Eiser had aangevoerd dat hij niet de mogelijkheid had gehad om zijn bezwaren en correcties in te dienen tijdens het 1F-gehoor, maar de rechtbank oordeelde dat hij voldoende gelegenheid had gekregen om zijn standpunt naar voren te brengen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de ongewenstverklaring van eiser geen schending opleverde van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van eiser af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/5312

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 september 2019 in de zaak tussen

[naam 1] ,eiser,
geboren op [geboortedatum] ,
van Syrische nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R. Roelofsen)
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: Z. van der Meulen en mr. A de Brouwer).

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2017 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor de nareis van eiser, afgewezen. Voorts heeft verweerder eiser ongewenst verklaard.
Bij besluit van 20 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser (kennelijk) ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op 11 september 2018, 22 februari 2019, 23 februari 2019 en 2 mei 2019 heeft eiser het beroepschrift aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Op 10 mei 2019 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder zijn de zoon van eiser (referent) en de echtgenote van eiser naar de zitting gekomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, Z. van der Meulen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Bij brief van 18 juni 2019 heeft de rechtbank aan eiser en verweerder meegedeeld het onderzoek te heropenen om eiser te horen.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 24 juni 2019. Eiser is door de rechtbank met behulp van een tolk gehoord via de telefoon. De gemachtigde van eiser is op de zitting aanwezig geweest, evenals referent en de echtgenote van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. A. de Brouwer. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het volgende.
1.1.
Bij besluit van 23 februari 2016 heeft verweerder aan [naam 2] (referent) een verblijfsvergunning asiel verleend. Op 20 mei 2016 heeft eiser, de vader van referent, bij verweerder een mvv-aanvraag ingediend in het kader van nareis. Op 17 augustus 2017 is eiser middels videoverbinding met een tolk door verweerder gehoord op de Nederlandse ambassade in Ankara.
1.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen omdat artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Verdrag van Geneve betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (hierna: Vluchtelingenverdrag) op eiser van toepassing wordt geacht. Gelet hierop heeft verweerder tevens aanleiding gezien om eiser op grond van artikel 67, eerste lid, onder e, van de Vw 2000, ongewenst te verklaren in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring geen schending oplevert van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd.
1.4.
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd wordt hierna, voor zover nodig, ingegaan.
Het juridisch kader
2. Ingevolge het bepaalde in artikel 2p, eerste lid, van de Vw 2000, kan verweerder een machtiging tot voorlopig verblijf verlenen aan de vreemdeling ten aanzien van wie is aangetoond dat hij voldoet aan de vereisten voor toegang en verlening van een
verblijfsvergunning.
2.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2q, eerste lid, van de Vw 2000, kan verweerder, voor zover hier van belang, een machtiging tot voorlopig verblijf weigeren indien ten aanzien van de vreemdeling niet is aangetoond dat deze voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2p, eerste lid, van de Vw 2000. Ingevolge het tweede lid kan verweerder, voor zover hier van belang, een machtiging tot voorlopig verblijf voorts weigeren indien het belang van de internationale betrekkingen zich tegen verlening van de machtiging tot voorlopig verblijf verzet.
2.2.
Ingevolge artikel 16, eerste lid en onder d, van de Vw 2000, kan verweerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 afwijzen, indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2.3.
Ingevolge artikel 3.77, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 16, eerste lid en onder d, van de Vw 2000, worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
2.4.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, voor zover hier van belang, zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
2.5.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000 verstaat verweerder onder een persoon als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag een persoon die heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de in dat artikel genoemde misdrijven of daden. Ingevolge het tweede lid verleent verweerder, indien artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, evenmin een verblijfsvergunning op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29.
Ten aanzien van de tegenwerping van 1(F) Vluchtelingenverdrag in de mvv-procedure
3. Eiser stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat de Gezinsherenigingsrichtlijn er niet in voorziet dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen in een nareisprocedure. Daar komt bij dat de bewijslast in vergelijking met de asielprocedure in de mvv-procedure voor eiser zwaarder is. Bij de mvv-procedure is er al een besluit met een 1F-beoordeling, die hij achteraf in bezwaar moet weerleggen, terwijl bij een asielprocedure verweerder verplicht is om zijn afwijzende besluit te baseren op hetgeen is gebleken uit het onderzoek, nadat de bevindingen zijn gecorrigeerd door een advocaat. Eiser wijst er verder op dat hij geen mogelijkheid heeft gehad om aanvullingen en correcties in te dienen op het 1F-gehoor en dat hij geen rechtsbijstand heeft gehad tijdens het gehoor.
3.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet in het kader van een mvv-aanvraag aan de orde kan komen. De rechtbank stelt voorop dat het toepasselijke wettelijke kader voor het verlenen van een afgeleide verblijfsvergunning voor nareizende gezinsleden beschreven staat in artikel 29, tweede lid, onder a, b of c van de Vw 2000. Volgens paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is voor de beoordeling van niet uit dit artikel voortvloeiende aspecten, waaronder een gevaar voor de openbare orde, het toepasselijke wettelijke kader afhankelijk van de gekozen procedure. In het geval van eiser gaat het om een mvv-procedure. De rechtbank wijst er op dat ingevolge het juridisch kader zoals weergegeven onder 2 tot en met 2.3 een mvv-aanvraag kan worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde indien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Gelet hierop heeft verweerder de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag terecht binnen de mvv-procedure beoordeeld. Anders dan eiser betoogt staat de Gezinsherenigingsrichtlijn hieraan niet in de weg. Op grond van artikel 6 van deze richtlijn kan een verzoek om toegang en verblijf van gezinsleden worden afgewezen om redenen van openbare orde. In hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn, dat van toepassing is op aanvragen voor gezinshereniging van vluchtelingen, is deze openbare orde-toets, anders dan enkele andere bepalingen in de richtlijn, niet uitgesloten. Artikel 6 van de Gezinsherenigingsrichtlijn is daarom onverkort van toepassing bij de beoordeling van een verzoek om toegang en verblijf in het kader van gezinshereniging. Voorts is niet gebleken dat eiser in bezwaar niet al zijn bezwaren, correcties en aanvullingen ten aanzien van het gehoor naar voren heeft kunnen brengen en is er geen wettelijke bepaling die verweerder verplicht eiser een aparte termijn te bieden waarbij hij nogmaals in de gelegenheid wordt gesteld aanvullingen en correcties ten aanzien van het gehoor in te dienen. In dit verband acht de rechtbank van belang dat uit het verslag van het gehoor op 17 augustus 2017 blijkt dat verweerder voorafgaand aan het gehoor duidelijk aan eiser te kennen heeft gegeven dat het gehoor bedoeld was om te onderzoeken of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. Voorts heeft verweerder op de bezwaren van eiser gereageerd in het bestreden besluit. De beroepsgrond faalt.
De toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
4. Eiser heeft niet bestreden dat de gedragingen waarmee hij in verband wordt gebracht, misdrijven zijn als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Eiser betoogt dat verweerder echter ten onrechte aan hem heeft tegengeworpen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van deze misdrijven en dat hij hieraan persoonlijk heeft deelgenomen. Verweerder heeft derhalve niet voldaan aan de zware bewijslast die op hem rust. In dit verband wijst eiser op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 9 november 2010, kenmerk C-57/09 en C-101/09 in de zaak van Duitsland tegen B. en D. (ECLI:EU:C:2010:661). Voorts voert eiser aan dat verweerder ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan zijn verklaring dat hij gedwongen werd om deel te nemen aan het neerslaan van demonstraties. Tot slot voert eiser aan dat door verweerder ten onrechte geen aandacht besteed is aan het feit dat hij niet kan terugkeren naar Syrië, nu artikel 3 EVRM zich daar duurzaam tegen verzet en er geen zicht is op verandering van de situatie op niet al te lange termijn.
4.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.2.
Voor de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is vereist dat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat eiser zich aan de hem verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt. Het is aan verweerder om dit aan te tonen. Vanwege enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1(F) betrekking heeft, en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepalingen op een vreemdeling van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en motivering van verweerder strenge eisen gesteld. Teneinde te kunnen bepalen of een vreemdeling individueel voor handelingen, als bedoeld in artikel 1(F), verantwoordelijk dient te worden gehouden, onderzoekt verweerder of ten aanzien van die vreemdeling kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf of de betreffende misdrijven ('knowing participation') én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ('personal participation'). Als er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat een vreemdeling zich aan een in artikel 1(F) bedoelde handeling schuldig heeft gemaakt, dient die vreemdeling, wil hij voorkomen dat op hem artikel 1(F) van toepassing wordt verklaard, een en ander gemotiveerd te weerleggen.
4.3.
Verweerder heeft aan zijn standpunt dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser voldoet aan de criteria van artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag het volgende ten grondslag gelegd.
In de eerste plaats heeft verweerder gewezen op verklaringen van eiser van 17 augustus 2017. Eiser heeft verklaard dat hij vanaf januari 1984 tot 9 juni 2012 heeft gewerkt voor de Idarat Al Mukhabarat al-Ammah (hierna: de Algemene Inlichtingendienst). Zijn eerste rang bij de Algemene Inlichtingendienst was areef (korporaal) en zijn hoogste rang was Mussaid Awwal (een rang tussen sergeant en luitenant, in Nederland onbekend). Eiser werkte voor afdeling 300 in de plaats Kafr Sousa. Voorts heeft eiser verklaard dat hij betrokken is geweest bij het neerslaan van demonstraties bij de moskee in Kafr Sousa, vanaf halverwege 2011 tot begin 2012. Op vrijdagen werd eiser naar eigen zeggen ingezet bij de moskee. Een groep van ongeveer 100, soms 200 man, waarvan eiser deel uitmaakte, trok op naar de moskee met de opdracht de demonstratie hoe dan ook neer te slaan. Demonstranten werd gesommeerd zich naar huis te begeven. Demonstranten die daaraan geen gehoor gaven werden geslagen met de wapenstok, zo heeft eiser verklaard. Ook heeft hij verklaard zelf met de wapenstok demonstranten te hebben geslagen. Naar eigen zeggen heeft eiser geweigerd een vuurwapen te gebruiken. Van collega’s hoorde hij wel dat dit gebeurde. Er werden op die vrijdagen arrestaties verricht maar zelf heeft eiser niemand gearresteerd.
In de tweede plaats heeft verweerder gewezen op verschillende algemene ambtsberichten inzake Syrië. Daaruit volgt dat de Algemene Inlichtingendienst als de belangrijkste en machtigste geheime dienst wordt beschouwd in Syrië en verantwoordelijk is voor spionage en contraspionage. De dienst staat in het bijzonder bekend om zijn willekeurige detenties. De dienst heeft zijn hoofdkwartier nabij de Kafr Sousa-rotonde in Damascus, waar onder meer een ondervragingscentrum is ondergebracht. Uit de ambtsberichten blijkt voorts dat de Algemene Inlichtingendienst al lang voordat de eerste demonstraties in maart 2011 in Syrië begonnen, bekend stond als één van de pijlers waarop de regering in Syrië rust en dat de Algemene Inlichtingendienst streng optrad tegen oppositionele activiteiten. Personen die werden opgepakt door de veiligheidsdienst werden tijdens verhoren mishandeld en gefolterd. Overlijden tijdens detentie kwam voor. Uit de ambtsberichten blijkt dat vanaf het allereerste begin van de demonstraties in Syrië door ordetroepen gebruik werd gemaakt van wapens en dat demonstranten werden gearresteerd.
Tot slot heeft verweerder gewezen op enkele openbare bronnen. Daaruit volgt dat veiligheids- en inlichtingendiensten vanaf het begin van de opstand in Syrië, daar waar zij werden ingezet, veelal met buitensporig geweld optraden tegen vreedzame demonstranten, zich schuldig makend aan zware mishandeling, willekeurige arrestatie en detentie en buitengerechtelijke executie. Er is volgens verweerder geen aanleiding te veronderstellen dat het optreden van de veiligheids- en inlichtingendiensten in Kafr Sousa zich in positieve zin onderscheidde van dat van bedoelde diensten in ander plaatsen. Verschillende nieuwsberichten over het optreden van inlichtingen- en veiligheidsdiensten op 27 augustus 2011 tegen demonstranten in Kafr Sousa geven het beeld dat deze diensten ook daar zeer gewelddadig handelden.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op grond van de verklaringen van eiser, in samenhang met hetgeen naar voren komt uit de ambtsberichten over Syrië en verschillende openbare bronnen, terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 1, onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag en dat hij hieraan persoonlijk heeft deelgenomen. Eiser maakte als medewerker van de Algemene Inlichtingendienst meer dan eens deel uit van een groep van medewerkers van inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die werd ingezet om demonstraties neer te slaan. Bij het neerslaan van de demonstraties werd excessief geweld gebruikt neerkomend op zware mishandeling, buitengerechtelijke executie, willekeurige arrestatie en detentie. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser daaraan een actieve bijdrage heeft geleverd door zijn aanwezigheid ter plekke, waardoor hij onderdeel vormde van een cordon rondom de demonstranten, en het gebruik van zijn wapenstok. Verweerder heeft terecht geen waarde toegekend aan het betoog van eiser dat hij enkel geslagen heeft met de wapenstok zonder zwaar letsel aan de demonstranten toe te brengen, reeds nu eiser willens en wetens een actieve rol heeft gespeeld binnen een groep die zich daaraan wel schuldig maakte. Eiser wordt naar het oordeel van de rechtbank door verweerder terecht als (mede) dader verantwoordelijk gehouden voor het door deze groep toegepaste buitensporige geweld jegens demonstranten. Ter zitting heeft eiser betoogd dat hij niet elke vrijdag meeging naar de moskee. Dat kan echter niet afdoen aan de bijdrage die eiser heeft geleverd. Evenzeer terecht heeft verweerder geen waarde gehecht aan het betoog van eiser dat hij gedwongen werd deel te nemen aan het neerslaan van demonstraties. De rechtbank acht daartoe doorslaggevend dat eiser vanaf 1984 in dienst was van de Algemene Inlichtingendienst, en op het moment van het neerslaan van de demonstraties in Kafr Sousa aldus reeds lange tijd voor een organisatie werkte waarvan uit openbare bronnen blijkt dat deze zich schuldig maakt aan ernstige mensenrechtenschendingen. Bovendien was dit ook algemeen bekend in Syrië zelf, daar de burgerbevolking bang was voor de Algemene Inlichtingendienst, zo blijkt uit de algemene ambtsberichten die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij vanaf januari 2012 pogingen heeft ondernomen om zich aan de werkzaamheden te onttrekken door rug- of maagklachten voor te wenden. Eerst in juni 2012 is hij daadwerkelijk gedeserteerd. Verweerder heeft zich dienaangaande terecht op het standpunt gesteld dat hieruit niet blijkt dat eiser al het mogelijke heeft gedaan om zich aan de inzet bij de moskee te onttrekken. Voorts heeft verweerder er in dit verband terecht op gewezen dat de bevelen die eiser kreeg om de demonstraties neer te slaan onmiskenbaar onrechtmatig waren. Hij kreeg immers de opdracht om vreedzame demonstranten te slaan, arrestaties te verrichten en op demonstranten te schieten.
4.5.
De rechtbank concludeert dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser als werknemer van de Algemene Inlichtingendienst zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderzoek verricht naar de individuele verantwoordelijkheid van eiser voor misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Anders dan eiser betoogt, was verweerder niet gehouden om in het bestreden besluit nog een afzonderlijke reactie te geven op de stelling van eiser dat in een totalitaire staat iedereen die deelneemt aan het maatschappelijk leven op een of andere wijze betrokken wordt bij misdrijven, omdat verweerder, terecht en op goede gronden, aan de hand van concrete informatie heeft gesteld dat specifiek aan eiser artikel 1(F) kan worden tegengeworpen.
4.6.
Het betoog van eiser dat terugkeer naar Syrië strijdig is met artikel 3 EVRM kan in de procedure over een aanvraag voor een mvv in het kader van nareis niet aan de orde komen. De omstandigheden waaronder eiser zich in Turkije, zijn huidige verblijfsplaats, bevindt ten opzichte van Syrië, het land van herkomst, heeft verweerder daarom terecht buiten beschouwing gelaten.
Artikel 8 EVRM
5. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 8 EVRM zich niet verzet tegen de ongewenstverklaring. Eiser voert aan dat zijn echtgenote en zijn drie kinderen, waaronder referent, in Nederland verblijven, terwijl hijzelf al jaren in onzekerheid in Turkije verblijft. Van hem en zijn gezin kan niet verwacht worden dat zij het gezinsleven elders uitoefenen. Ter zitting heeft eiser desgevraagd toegelicht dat als hij zich niet bij zijn gezin kan voegen, zij mogelijk naar Turkije terugkeren.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet bestrijdt dat verweerder zijn belangen, zoals door hem gesteld, als zodanig juist in kaart heeft gebracht. Eiser is echter van mening dat de afweging van de belangen in zijn voordeel had moeten uitvallen.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het belang van de bescherming van de openbare orde zwaarder weegt dan het belang van eiser, zijn echtgenote en zijn kinderen bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven in Nederland. Daartoe is niet ten onrechte redengevend geacht dat de echtgenote van eiser samen met twee van zijn kinderen na het primaire besluit naar Nederland zijn gereisd, aldus in de wetenschap dat onzeker is of eiser zich bij hen zou kunnen voegen. Voorts heeft verweerder niet ten onrechte de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zeer zwaar in het nadeel van eiser en zijn familieleden meegewogen. Verweerder heeft zich in dit verband niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat zelfs als uitoefening van het gezinsleven niet mogelijk zou zijn in een derde land, het belang van de staat prevaleert boven het belang van eiser bij uitoefening van zijn gezinsleven. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat zich geen schending voordoet van het recht op respect voor het gezins- en familieleven van eiser, bedoeld in artikel 8 EVRM. De beroepsgrond faalt.
De hoorplicht
6. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft afgezien van het horen van eiser in bezwaar. De door eiser aangevoerde gronden in bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit betrokken, en op enkele punten heeft dat tot een aanpassing geleid. Anders dan eiser betoogt brengt dat niet mee dat verweerder gelet op deze aanpassingen gehouden was om eiser te horen. Ten aanzien van de overige door eiser aangevoerde bezwaargronden heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Van horen van eiser kon daarom worden afgezien.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, voorzitter, en mr. H.R. Bracht en mr. D.W.J. Vinkes, leden in aanwezigheid van mr. E.H. Pot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 september 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.