ECLI:NL:RBDHA:2019:10205

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
C/09/577016 / FA RK 19-5271
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleidingsverzoek in het kader van het Haagse Verdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 september 2019 een beschikking gegeven in een verzoek tot teruggeleiding van twee minderjarige kinderen van Nederland naar Zweden, in het kader van internationale kinderontvoering. De vader, wonende in Zweden, had verzocht om de onmiddellijke terugkeer van zijn kinderen, die door de moeder zonder zijn toestemming naar Nederland waren gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders gezamenlijk gezag uitoefenen over de kinderen en dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Zweden hadden voor de overbrenging naar Nederland. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overbrenging ongeoorloofd was, omdat de moeder geen toestemming van de vader had en ook geen vervangende toestemming van de rechtbank had verkregen. De rechtbank heeft de weigeringsgronden van het Haagse Verdrag, zoals genoemd in artikel 13, niet van toepassing geacht, omdat de moeder niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de kinderen bij terugkeer naar Zweden in een ondragelijke toestand zouden komen of dat er een ernstig risico op gevaar zou bestaan. De rechtbank heeft de terugkeer van de kinderen gelast, met een termijn van uiterlijk 18 oktober 2019 voor de teruggeleiding. Tevens is de moeder opgedragen om de benodigde reisdocumenten aan de vader te overhandigen indien zij nalaat de kinderen terug te brengen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De benoeming van de bijzondere curator is door de rechtbank bevestigd, en de werkzaamheden van de bijzondere curator zullen doorlopen in het geval van hoger beroep. De beschikking is openbaar uitgesproken en partijen zijn in de gelegenheid gesteld om een vaststellingsovereenkomst in te dienen.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 19-5271
Zaaknummer: C/09/577016
Datum beschikking: 30 september 2019

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 12 juli 2019 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats Y] , Zweden,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats X] ,
advocaat: mr. T.M. Coppes te Aerdenhout, gemeente Bloemendaal.

Procedure

Op 8 augustus 2019 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.C. Sluymer. De behandeling ter zitting is aangehouden. Ter zitting zijn namens de vader nog aanvullende stukken ingediend, namelijk het bericht van 8 augustus 2019 met bijlagen.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 19 augustus 2019 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd.
Bij beschikking van 19 augustus 2019 is [naam bijzondere curator] benoemd tot bijzondere curator over de kinderen. De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zelf aan over een eventueel verblijf in Zweden en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijken [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijken [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de gevolgen van het verblijf in Zweden of het verblijf in Nederland te overzien?
Willen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met de rechter(s) spreken en zo ja, wensen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
Iedere verdere beslissing is daarbij aangehouden en de zaak is ter verdere inhoudelijke behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het bericht van 7 augustus 2019 met bijlagen van de vader;
  • het bericht van 8 augustus 2019 met bijlagen van de vader;
  • het verslag van 6 september 2019 van de bijzondere curator;
  • het verweerschrift tevens verzoekschrift van de moeder, ingekomen op 10 september 2019;
  • het bericht van 12 september 2019 met bijlagen van de vader;
  • het bericht van 13 september 2019 met bijlage van de vader;
  • het bericht van 14 september 2019 met bijlagen van de moeder.
Op 16 september 2019 is de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader en de moeder, bijgestaan door hun advocaat, alsmede de bijzondere curator en namens de Raad voor de Kinderbescherming mevrouw K. Hompert.

Feiten

  • De vader en de moeder hebben een affectieve relatie gehad.
  • Zij zijn de ouders van de volgende nu nog minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
  • De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over de kinderen uit.
  • Sinds 29 november 2018 staat de moeder op een adres in Nederland ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). De kinderen staan sinds 1 maart 2017 in de BRP geregistreerd als geëmigreerd.
  • De vader, de moeder en de kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit.
  • De vader heeft zich op 18 december 2018 gewend tot de Zweedse Centrale Autoriteit. De zaak is bij de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA) geregistreerd onder IKO nr. [nr.] .

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:
  • de terugkeer van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] te gelasten naar [woonplaats Y] , Zweden aan [adres Y] , met onmiddellijke ingang, doch uiterlijk op 14 augustus 2019, doch uiterlijk op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar Zweden;
  • te bevelen, voor het geval de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar Zweden, dat de moeder de kinderen met hun paspoorten en benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, onmiddellijk, doch uiterlijk op 14 augustus 2019, doch uiterlijk op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, opdat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Zweden;
  • de moeder te veroordelen tot betaling van een nog te specificeren bedrag aan de vader ter zake van de gemaakte kosten die hij in verband met de ontvoering en teruggeleiding heeft gemaakt en nog dient te maken,
voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Verder heeft de moeder zelfstandig verzocht om, in het geval de rechtbank van oordeel is dat de kinderen terug dienen te worden geleid naar Zweden, te bepalen dat de teruggeleiding zal dienen plaats te vinden naar een door de moeder te bepalen adres met ingang van 19 oktober 2019 en de beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, kosten rechtens.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Zweden zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gezag en gewone verblijfplaats
Niet in geschil is dat de ouders naar Nederlands recht het gezamenlijk gezag over de kinderen hebben en dat de kinderen onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Zweden hadden.
Toestemming
De vader heeft onweersproken gesteld dat hij de moeder geen toestemming heeft gegeven om met de kinderen naar Nederland te reizen en zich in Nederland te vestigen. Het is de rechtbank niet gebleken dat de moeder vervangende toestemming van de rechtbank voor verblijf van de kinderen in Nederland heeft verkregen.
(On)geoorloofde overbrenging
De moeder stelt dat er geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging van de kinderen naar Nederland. Op zondag 18 november 2018 werd de moeder door de vader in paniek op haar werk gebeld dat ze direct naar huis moest komen, omdat [minderjarige 1] thuis alles overhoop had gehaald en zijn haar met een tondeuse had afgeschoren. In de woning trof de moeder – naast de vader, zijn moeder en stiefvader – de kinderen aan, die onverzorgd en met hun nachtkleding in hun stoeltjes zaten. De moeder vond de situatie niet meer veilig; gebleken was immers dat de vader de zorg voor de kinderen niet aan kon als zij aan het werk was. De vader heeft de moeder en de kinderen de deur gewezen. De moeder is hierop naar haar ouders in Nederland gegaan. Volgens de moeder had zij geen andere keuze, zij kon nergens anders terecht. Zij kon niet naar haar werk en niet naar vrienden. Het was weekend en niemand was bereikbaar.
De vader heeft betwist dat hij de moeder en de kinderen de deur heeft gewezen. Er waren geen spanningen, geen beschuldigingen, geen bedreigingen en er was geen sprake van dat de kinderen niet goed verzorgd werden. Dat de veiligheid van de kinderen niet gegarandeerd kon worden is niet aannemelijk gemaakt. De moeder heeft nooit melding gemaakt van dergelijke feiten bij de politie, bij de autoriteiten in Zweden of bij derden. Er was geen enkele reden voor de moeder om te vertrekken.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de overbrenging van de kinderen naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Wat er ook zij van de – door de vader betwiste – stelling van de moeder dat de vader haar de deur heeft gewezen, dit maakt niet dat er geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging van de kinderen van Zweden naar Nederland. De moeder heeft immers de keuze gemaakt om zonder toestemming van de vader (of vervangende toestemming van een rechtbank) en daardoor in strijd met zijn gezagsrecht de kinderen mee te nemen naar Nederland. Door de moeder is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet in Zweden kon blijven. De rechtbank neemt in dit verband in aanmerking dat de moeder op geen enkele wijze heeft aangetoond dat zij zich in Zweden niet tot de autoriteiten of tot hulpverlenende instanties kon wenden.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Op grond van artikel 12, eerste lid, van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
De moeder stelt dat voorbij moet worden gegaan aan de termijn van een jaar, nu de belangen van de kinderen dit vergen. De kinderen zijn inmiddels in Nederland geworteld. Ze gaan hier naar school en naar de peuterspeelzaal, hebben hun draai gevonden in [woonplaats X] , hebben een sociaal leven en het gaat zeer goed met hen. In Nederland worden ze door de moeder, grootouders moederszijde, vrienden en andere familie ontvangen. Dat hebben de kinderen niet in Zweden.
De vader betwist dat er sprake is van worteling van de kinderen in Nederland. Er is nog geen jaar verstreken sinds het vertrek van de moeder naar Nederland. Er is geen reden om van de termijn in het Verdrag af te wijken.
Een beroep op worteling in de nieuwe omgeving wordt niet gehonoreerd wanneer tussen het aanvangsmoment (tijdstip van overbrenging van het kind) en het eindmoment (tijdstip van indiening van het inleidend verzoekschrift) minder dan een jaar is verstreken (Hof Den Haag 18 maart 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:586 en HR 28 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3192). Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de kinderen naar Nederland – op of omstreeks 18 november 2018 – en de indiening van het verzoek – op 12 juli 2019 – komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de kinderen in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer in het Verdrag genoemde weigeringsgronden.
Weigeringsgronden
De moeder betoogt dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals genoemd in artikel 13, eerste lid, sub b en artikel 13, tweede lid, van het Verdrag.
Artikel 13, eerste lid, sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd. Als uitgangspunt geldt dat terugkeer in het belang van de kinderen is en dat terugkeer alleen bij bijzondere omstandigheden wordt geweigerd. Dit houdt in dat de rechter van de aangezochte staat de in dit artikel gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld mag achten, enkel op grond van haar oordeel dat het belang van de kinderen in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land waarnaar de kinderen zijn overgebracht. De belangenafweging bij de vraag waar de kinderen hun uiteindelijke hoofdverblijf dienen te hebben, dient plaats te vinden in een bodemprocedure – in het land van herkomst – en past niet in deze procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen.
De moeder stelt dat de kinderen in een ondragelijke toestand komen als zij terug moeten naar het adres van de vader en dat de kinderen lichamelijk dan wel geestelijk gevaar lopen door de wijze waarop de vader met de kinderen omgaat. De vader is volgens de moeder absoluut niet in staat de zorg voor de kinderen te dragen en hij kan de kinderen niet aan. Hij sluit de kinderen op in hun slaapkamer of brengt hen onder bij derden. Ook doet de vader geen moeite om te integreren in Zweden, waardoor de kinderen daar ook de kans niet voor krijgen. Hij spreekt de Zweedse taal niet en hij werkt niet. Terugkeer van de kinderen levert, vanwege het gebrek aan beheersing van de Zweedse taal door de vader en het feit dat de kinderen dan opnieuw terecht komen in de woning van de moeder en stiefvader van de vader, geestelijk gevaar op voor de kinderen.
De vader betwist dat er sprake is van deze weigeringsgrond. De verwijten over de verzorging en opvoeding van de kinderen zijn onjuist en worden ook niet aannemelijk gemaakt. Er is door de moeder in Zweden geen aangifte of melding gedaan bij autoriteiten. De kinderen werden nooit opgesloten in het huis in Zweden. Er was altijd sprake van een liefdevolle gezinssituatie. Dat de moeder nergens anders heen zou kunnen in Zweden wordt door de vader betwist. De ouders waren in Zweden geïntegreerd. Zij hadden in Zweden een sociaal leven, spreken de taal, de kinderen gingen naar de crèche, de moeder werkte en er was contact met derden en vrienden.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13, eerste lid, sub b van het Verdrag zich hier voordoet. De moeder heeft onvoldoende onderbouwd dat de kinderen lichamelijk of geestelijk gevaar lopen bij terugkeer naar Zweden. Zo heeft zij op geen enkele wijze aangetoond dat – als er al sprake zou zijn van een onveilige situatie voor haar en de kinderen in Zweden – zij aangifte heeft gedaan, dat er beschermingsmaatregelen voor haar en/of de kinderen zijn getroffen in Zweden of dat zij op andere wijze hulp heeft ingeschakeld. De door de moeder overgelegde screenshots van WhatsApp-gesprekken tussen haar en de vader zijn bovendien onvoldoende om te concluderen dat de vader niet in staat is om de kinderen te verzorgen en op te voeden. De rechtbank ziet daarom geen reden om aan te nemen dat de kinderen bij terugkeer naar Zweden zullen worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar of op andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht. Mochten er al zorgen zijn, dan is er in Zweden ook hulpverlening beschikbaar.
Artikel 13, tweede lid, van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De moeder stelt dat [minderjarige 1] zich zal verzetten tegen de teruggeleiding. [minderjarige 1] kan goed aangeven wat hij wil, ondanks dat hij nog heel erg jong is, en daar moet rekening mee worden gehouden.
Door de bijzondere curator is in haar verslag en ter zitting aangegeven dat beide kinderen niet kunnen overzien wat het inhoudt om in het ene of het andere land te wonen. De kinderen hebben zich niet negatief geuit over Nederland en Zweden.
De rechtbank is van oordeel dat [minderjarige 1] gelet op zijn jonge leeftijd (vier jaar) niet in staat is om de gevolgen van een verblijf in Zweden of Nederland te overzien. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat [minderjarige 1] een mate van rijpheid heeft bereikt, die zou rechtvaardigen dat er met zijn mening rekening zou moeten worden gehouden.
IVRK
De moeder doet een beroep op artikelen 2, 3, 5, 6, 7, 8, 9, 12, 18, 19, 20, 27, 28 en 29 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Verder wijst de moeder nog op General Comment nummer 14 bij artikel 3, waarin de condities voor een gezonde opvoeding worden beschreven.
De vader onderkent dat de beginselen in het IVRK van belang zijn, maar de kinderen lopen in Zweden volgens hem geen enkel gevaar.
Artikel 11 van het IVRK verplicht de staten die partij zijn bij het verdrag maatregelen te nemen ter bestrijding van de ongeoorloofde overbrenging van kinderen naar en het niet doen terugkeren van kinderen uit het buitenland (lid 1) en spoort de staten aan daartoe verdragen te sluiten of toe te treden tot bestaande verdragen (lid 2). Hieruit volgt dat het IVRK, evenals het Verdrag, berust op het uitgangspunt dat internationale kinderontvoering geacht moet worden in het algemeen in strijd te zijn met het belang van het kind, zodat teruggeleiding van het kind op de voet van het Verdrag als zodanig niet in strijd is met artikel 3 lid 1 IVRK (zie ook conclusie A-G Strikwerda bij HR 28 september 2007, ECLI:NL:PHR:2007:BB3192). Een aparte toetsing van het belang van de kinderen in het kader van het IVRK in samenhang met het Verdrag kan niet aan de orde zijn
.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 20 en artikel 13, eerste lid, sub b van het Verdrag, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de kinderen en de indiening van het verzoekschrift, dient op grond van artikel 12, eerste lid, van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen.
Uitvoerbaar bij voorraad en termijn teruggeleiding
De moeder heeft verzocht de beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en zij heeft verzocht een langere termijn voor de teruggeleiding aan te houden, te weten 19 oktober 2019. [minderjarige 1] gaat inmiddels naar school en met ingang van die datum begint de herfstvakantie. Ook moet de moeder een woning voor haar, haar partner en de kinderen vinden.
Op grond van artikel 13, vijfde lid, van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de kinderen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen.
De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 18 oktober 2019, zijnde de vierde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend. De rechtbank acht een extra dag – ten opzichte van de termijn van drie dagen die de rechtbank doorgaans hanteert – voor de teruggeleiding redelijk gelet op de start van de herfstvakantie.
Teruggeleiding naar specifiek adres
De rechtbank gaat voorbij aan het verzoek van de vader om de teruggeleiding van de kinderen te gelasten naar zijn adres in [woonplaats Y] , Zweden. Het is niet de bedoeling van het Verdrag om de teruggeleiding te gelasten naar een specifiek adres. De vraag waar de kinderen uiteindelijk hun verblijfplaats zullen hebben zal moeten worden beantwoord in de tussen de ouders aanhangig te maken bodemprocedure in Zweden. Het verzoek van de vader wordt in zoverre afgewezen.
Kosten
De vader heeft verzocht de moeder te veroordelen om in de gemaakte kosten die hij in verband met de ontvoering en teruggeleiding heeft gemaakt, namelijk het griffierecht en de kosten van de advocaat. Door de vader zijn facturen overgelegd.
De moeder voert verweer. Zij is onvoldoende draagkrachtig om de kosten te voldoen, zeker als zij haar baan in Nederland zou moeten opgeven. Daarnaast zal een proceskostenveroordeling de verhoudingen op scherp zetten.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal de rechtbank de proceskosten compenseren, in die zin dat de vader en de moeder ieder hun eigen kosten dragen. De rechtbank zal het verzoek van de vader in zoverre afwijzen.
Opname vaststellingsovereenkomst
De vader en de moeder hebben ter zitting meegedeeld dat zij in crossborder mediation een vaststellingsovereenkomst (spiegelovereenkomst) hebben gesloten. Ter zitting is namens partijen verzocht de overeenkomst in de beschikking op te nemen. De vader en de moeder zullen genoemde vaststellingsovereenkomst
binnen drie dagenna de beslissing op het teruggeleidingsverzoek in het geding brengen. De rechtbank zal partijen hiertoe in de gelegenheid stellen en de beslissing op het verzoek tot opname van de vaststellingsovereenkomst in de beschikking aanhouden als na te melden.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van de kinderen dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het gerechtshof) met hen bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ,
naar Zweden, uiterlijk op 18 oktober 2019, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar Zweden en beveelt, indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar Zweden, dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 18 oktober 2019, opdat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Zweden;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van
30 oktober 2019 als beëindigd;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af;
stelt partijen in de gelegenheid
binnen drie dagen na hedende tussen hen gesloten vaststellingsovereenkomst in het geding te brengen;
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de vaststellingsovereenkomst
pro forma aan tot 3 oktober 2019.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.T.W. van Ravenstein, I. Zetstra en C.J.A. Seinen, (kinder)rechters, bijgestaan door mr. M. Corver als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 30 september 2019; bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. I. Zetstra.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.