ECLI:NL:RBDHA:2019:10139

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2019
Publicatiedatum
30 september 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5365
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in verband met urgentieverklaring voor huisvesting

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 september 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoekster die een urgentieverklaring voor huisvesting had aangevraagd. De aanvraag was door het college van Burgemeester en Wethouders van Den Haag afgewezen op 7 augustus 2019. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij met een baby op straat was gezet en bedreigd werd door haar ex-partner. Tijdens de zitting op 23 september 2019 is verzoekster verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De voorzieningenrechter overwoog dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. De afwijzing van de urgentieverklaring was gebaseerd op de Huisvestingsverordening gemeente Den Haag 2019, waarin staat dat een urgentieverklaring kan worden geweigerd als er geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem of als het probleem op een andere manier kan worden opgelost. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster voldoende opvang had in een hotelkamer via het Centraal Coördinatiepunt (CCP) en dat zij in staat was om naar andere geschikte woonruimte te zoeken.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat verzoekster niet had aangetoond dat zij niet in staat was om een particuliere kamer te bekostigen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de situatie van verzoekster niet substantieel verschilde van die van anderen in vergelijkbare situaties en dat er geen acute noodsituatie was. De uitspraak werd gedaan door mr. J.L.E. Bakels, in aanwezigheid van griffier mr. H.G. Egter van Wissekerke, en er werd geen rechtsmiddel tegen de uitspraak open gesteld.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR AWB 19/5365
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 september 2019 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. G.J. de Kaste),
tegen

het college van Burgemeester en Wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: A. Guarracino).

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2019 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een urgentieverklaring afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2019. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is ter zitting verschenen [A] , begeleidster van verzoekster.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De aanvraag van verzoekster is – conform het advies van de Toetsingscommissie van 6 augustus 2019 – afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4:5, onder b en c, van de Huisvestingsverordening gemeente Den Haag 2019 (hierna: de Huisvestingsverordening).
3. Verzoekster heeft betoogd dat er in haar geval wel degelijk sprake is van een urgent huisvestingsprobleem dat niet op andere wijze kan worden opgelost. Zij werd op straat gezet met een baby en bedreigd door haar ex. Verweerder heeft de aanvraag ten onrechte niet inhoudelijk onderzocht. Zij verblijft thans op een hotelkamer via het Centraal Coördinatiepunt (CCP), doch deze kamer is ongeschikt voor een baby van 10 maanden.
4. Artikel 4:5 van de Huisvestingsverordening 2019 luidt – voor zover hier van belang - als volgt:
“Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
b. er geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem;
c. de aanvrager kan het huisvestingsprobleem redelijkerwijs voorkomen of kan het huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze oplossen.”
De Beleidsregel urgentieverklaringen Den Haag 2019 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Artikel 2.1.2 vormt een nadere uitwerking van de afwijzingsgrond artikel 4:5, onder b, van de verordening.
Er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem waarvoor indeling in een urgentiecategorie mogelijk is, bij de volgende op zichzelf staande situaties:
m. de aanvrager is of wordt dakloos (…).
Artikel 2.1.3 vormt een nadere uitwerking van de afwijzingsgrond artikel 4:5, onder c, van de verordening.
Er is in ieder geval sprake van een huisvestingsprobleem dat redelijkerwijs te voorkomen is of op andere wijze op te lossen is, indien de aanvrager:
a. niet alles wat redelijkerwijs tot diens mogelijkheden behoort heeft gedaan om het huisvestingsprobleem te voorkomen of op te lossen (…).”
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat van een urgent huisvestingsprobleem sprake is, nu verzoekster voor zo lang als nodig opvang heeft in een (hotel)kamer geregeld door het CCP. Dit in afwachting van een opvangplek bij Zij-aan-Zij via het CCP. Verzoekster kan vanuit haar huidige woonsituatie naar andere geschikte woonruimte zoeken. Zij heeft niet aangetoond dat zij een particuliere kamer niet kan bekostigen. Dat zij een bijstandsuitkering heeft is daartoe op zichzelf niet voldoende redengevend. Verweerder heeft in dat kader terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2018:206). De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat geen sprake was van een urgent huisvestingsprobleem en verzoekster haar huisvestingsprobleem op een andere wijze kan oplossen.
Dat verzoekster zou voldoen aan de voorwaarde van artikel 4:7, eerste lid, van de Huisvestingsverordening en sprake is van een levensbedreigende of levensontwrichtende woonsituatie maakt dit niet anders, omdat verweerder aan voornoemd artikel niet toekomt, nu aan de voorwaarden van artikel 4:5 van de Huisvestingsverordening niet is voldaan. De ingebrachte stukken die zien op de ontwikkeling van het kind van verzoekster en op de psychische toestand van verzoekster, kunnen gelet hierop buiten beschouwing blijven.
De hardheidsclausule, welke is opgenomen in artikel 7:3 van de Huisvestingsverordening, bepaalt dat verweerder een artikel of artikelen van deze verordening buiten toepassing kan laten of daarvan kan afwijken, voor zover toepassing ervan gelet op het belang van de bestrijding van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.
De vraag of sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan van de regels zou kunnen worden afgeweken, is primair ter beoordeling van verweerder. De toepassing van deze bevoegdheid wordt door de rechter zeer terughoudend getoetst. Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat verzoekster, gelet op de door haar aangevoerde omstandigheden, een andere stabielere woonsituatie nastreeft, is het standpunt van verweerder niet onredelijk dat de situatie van verzoekster zich onvoldoende onderscheidt van andere mensen in de regio die in een gelijksoortige situatie verkeren. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoekster en haar kind zijn geplaatst in een kamer via het CCP waardoor er van een acute noodsituatie geen sprake is. Verzoekster heeft niet met stukken nader onderbouwd waarom deze kamer volstrekt ongeschikt is voor haar en een baby. Ter zitting heeft zij hierover wel een toelichting gegeven, welke erop neerkomt dat de kamer te klein is en niet geschikt voor een baby van 10 maanden. Zo ontbreken een babybed en andere attributen en staat de baby op de tocht als er tijdens het koken moet worden geventileerd. Bovendien heeft verzoekster gesteld dat zij regelmatig van hotelkamer moet wisselen. De voorzieningenrechter overweegt dat, hoewel invoelbaar is dat de huidige woonsituatie van verzoekster en haar kind te wensen overlaat, zij zich hiervoor dient te wenden tot het CCP, en niet tot verweerder.
6. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 september 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.