ECLI:NL:RBDHA:2019:10139
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in verband met urgentieverklaring voor huisvesting
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 september 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoekster die een urgentieverklaring voor huisvesting had aangevraagd. De aanvraag was door het college van Burgemeester en Wethouders van Den Haag afgewezen op 7 augustus 2019. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij met een baby op straat was gezet en bedreigd werd door haar ex-partner. Tijdens de zitting op 23 september 2019 is verzoekster verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De voorzieningenrechter overwoog dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. De afwijzing van de urgentieverklaring was gebaseerd op de Huisvestingsverordening gemeente Den Haag 2019, waarin staat dat een urgentieverklaring kan worden geweigerd als er geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem of als het probleem op een andere manier kan worden opgelost. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster voldoende opvang had in een hotelkamer via het Centraal Coördinatiepunt (CCP) en dat zij in staat was om naar andere geschikte woonruimte te zoeken.
De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat verzoekster niet had aangetoond dat zij niet in staat was om een particuliere kamer te bekostigen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de situatie van verzoekster niet substantieel verschilde van die van anderen in vergelijkbare situaties en dat er geen acute noodsituatie was. De uitspraak werd gedaan door mr. J.L.E. Bakels, in aanwezigheid van griffier mr. H.G. Egter van Wissekerke, en er werd geen rechtsmiddel tegen de uitspraak open gesteld.