ECLI:NL:RBDHA:2019:10124

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2019
Publicatiedatum
30 september 2019
Zaaknummer
NL19.21202
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen asielaanvraag door Zwitserland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 september 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een vreemdeling, in beroep ging tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Zwitserland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser eerder in Zwitserland asiel had aangevraagd, maar dat deze aanvraag was afgewezen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar heeft wel geconstateerd dat er een gebrek was in de motivering van het gebruik van een niet-registertolk tijdens het aanmeldgehoor. Ondanks dit gebrek heeft de rechtbank geoordeeld dat de eiser niet in zijn belangen is geschaad, omdat hij de tolk goed heeft verstaan en geen op- of aanmerkingen had over de tolk. De rechtbank heeft ook overwogen dat de vrees van de eiser voor indirect refoulement naar Eritrea niet aannemelijk was, aangezien Zwitserland is aangesloten bij het EVRM en het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.024,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.21202

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. R.P. van Empel-Bouman),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. de Boo).

Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Zwitserland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.21203, plaatsgevonden op 19 september 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door
mr. Y.E. Verkouter, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen
[naam tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Niet in geschil is dat eiser eerder in Zwitserland asiel heeft aangevraagd en dat deze aanvraag is afgewezen. Om die reden is ook terugname verzocht aan de Zwitserse autoriteiten. Dit terugnameverzoek is aanvaard. Zwitserland is daarmee verantwoordelijk voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
2. Eiser voert aan dat verweerder tijdens het aanmeldgehoor op 9 mei 2019 ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van een registertolken en dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen registertolk tijdig beschikbaar was.
2.1.
Op grond van artikel 28, derde lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv), kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, gebruik worden gemaakt van een tolk die geen beëdigde tolk is of van een vertaler die geen beëdigde vertaler is indien wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is of indien het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat. Op grond van het vierde lid wordt deze afwijking van de afnameplicht met redenen omkleed schriftelijk vastgelegd.
2.2.
Verweerder heeft tijdens het aanmeldgehoor gebruik gemaakt van een niet-registertolk. Op pagina 2 van het rapport van dat gehoor is hierover vermeld dat er geen tolken met een registervermelding in deze taal tijdig beschikbaar zijn. Verweerder heeft in het voornemen een nadere motivering gegeven en uiteengezet dat uit de aard en de termijnen van de procedure zoals bedoeld in de Verordening (EU) Nr. 604/2013 (de Dublinverordening) volgt dat is voldaan aan de voorwaarde van vereiste spoed zoals bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Wbtv. Daarbij heeft verweerder gewezen op preambule 5 van de Dublinverordening, waaruit blijkt dat de lidstaten met name snel moeten kunnen vaststellen welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen. Verweerder heeft ook gesteld dat de centrale ontvangstlocatie waar de vreemdelingen tijdens het identificatie- en registratieproces en het aanmeldproces verblijven, niet geschikt is om gedurende langere tijd te verblijven.
2.3.
De rechtbank is op grond van bovenstaande motivering van oordeel dat de vereiste spoed, zoals bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Wbtv, in beginsel voortvloeit uit de Dublinprocedure zoals de (Europese) wetgever deze heeft ingericht. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:891, waarin de Afdeling tot een gelijkluidend oordeel komt over de Algemene Asielprocedure.
2.4.
Naast dat vereiste spoed aanwezig moet zijn, moet verweerder ook motiveren waarom geen registertolk beschikbaar is. Uit de uitspraak van de Afdeling van
19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:600, volgt dat artikel 28, derde en vierde lid, van de Wbtv wat betreft de motivering geen andere eis stelt dan dat verweerder de reden voor het gebruikmaken van een niet-beëdigde tolk uiterlijk in het besluit schriftelijk vastlegt en dat deze reden een van de in het derde lid vermelde redenen moet zijn. Anders dan in het geval het register voor beëdigde tolken en vertalers voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat, is, in het geval een beëdigde tolk niet tijdig beschikbaar is, het schriftelijk vastleggen van een mededeling van die strekking op zichzelf geen deugdelijke motivering. Verweerder moet dan toelichten waarom geen beëdigde tolk beschikbaar was, opdat de rechtbank desgewenst kan nagaan of hij zich heeft gehouden aan de in artikel 28 van de Wbtv voor die situatie geldende voorwaarde van vereiste spoed.
2.5.
In dit geval heeft verweerder zich beperkt tot de mededeling dat een registertolk in de Tigrinja taal niet tijdig beschikbaar is. Gelet op voormelde uitspraak is dat geen deugdelijke motivering. De toelichting waarom geen registertolk beschikbaar was,
ontbreekt. Het oordeel van de rechtbank is dus dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd om welke reden een registertolk niet tijdig beschikbaar was.
2.6.
De beroepsgrond slaagt.
3. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren en het bestreden besluit in stand te houden.
Verweerder heeft terecht overwogen dat niet gesteld of gebleken is dat eiser de tolk niet goed heeft begrepen. Eiser heeft verklaard dat hij de tolk goed heeft verstaan en begrepen, dat hij geen op- of aanmerkingen had over de tolk en hij heeft geen correcties en aanvullingen ingediend. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat eiser – als gevolg van het niet vermelden waarom het gehoor heeft plaatsgevonden met behulp van een niet-registertolk – in zijn belangen is geschaad.
4. Eiser voert aan dat ten aanzien van Zwitserland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser vreest namelijk voor indirect refoulement indien hij aan Zwitserland wordt overgedragen. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van
27 juli 2018 van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, (ECLI:NL:RBOVE:2018:2734), die op 28 februari 2019 door de Afdeling met toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vw is bevestigd. Ook verwijst hij naar de negatieve beschikking die hij heeft ontvangen van de Zwitserse autoriteiten.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat Zwitserland zijn verdragsverplichtingen jegens hem niet na zou komen, en dat bij terugkeer naar Zwitserland een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Omtrent eisers vrees voor indirect refoulement, overweegt de rechtbank dat verweerder terecht heeft gesteld dat Zwitserland is aangesloten bij het EVRM en het Vluchtelingenverdrag en dat er daarom geen reden is om aan te nemen dat Zwitserland eiser naar Eritrea zal sturen zonder dat er een zorgvuldige toetsing aan de mensenrechtenverdragen heeft plaatsgevonden. Dat Nederland een ander beleid voert ten aanzien van Eritrese asielzoekers maakt niet dat verweerder jegens Zwitserland niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Uit rechtspraak van het Zwitserse Bundesverwaltungsgericht blijkt bovendien dat Zwitserland Eritrese asielzoekers niet uitzet naar Eritrea (zie het arrest van
17 augustus 2017, D-2311/2016, rechtsoverweging 19). Niet gebleken is dat die praktijk is veranderd. De rechtbank volgt dan ook niet de andersluidende lijn van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, in de door eiser aangehaalde uitspraak.
4.2.
Indien eiser een nieuw verzoek doet om internationale bescherming in Zwitserland, gaat de rechtbank er verder van uit dat dat de Zwitserse autoriteiten die aanvraag zorgvuldig zullen behandelen. Met het claimakkoord hebben de Zwitserse autoriteiten dit ook gegarandeerd.
4.3.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond. Gelet op het onder 2.5. geconstateerde gebrek ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.W.F. van Deyzen, griffier.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op 26 september 2019.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.