ECLI:NL:RBDHA:2019:10095

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 september 2019
Publicatiedatum
27 september 2019
Zaaknummer
AWB 18 / 9167
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor een minderjarige met Hondurese nationaliteit en de juridische status van pleegkinderen

In deze zaak heeft eiseres, een minderjarige met de Hondurese nationaliteit, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) werd afgewezen. Eiseres was in Nederland gekomen met een visum voor kort verblijf en verbleef bij haar tante, die als voogdes was benoemd. De staatssecretaris stelde dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor verblijf als familiepleegkind, omdat haar ouders nog in leven waren en zij bijna 18 jaar oud was. Eiseres betoogde dat haar voogdes haar juridische ouder was, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was, aangezien er geen adoptie of gerechtelijke vaststelling van het ouderschap had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiseres had laten uitvallen, en verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/9167

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , eiseres,
gemachtigde: mr. J.P. Sanchez Montoto,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 8 november 2018 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2019. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en heeft de Hondurese nationaliteit. In februari 2015 is eiseres samen met haar zus met een visum voor kort verblijf Nederland ingereisd. Zij verbleven toen bij hun ‘tante’ (de nicht van hun moeder, [naam 2] ), referente in deze, die op 15 maart 2016 door de rechtbank Den Haag is benoemd als voogdes van eiseres en haar zus. Op 24 februari 2015 hebben eiseres en haar zus een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘tijdelijke humanitaire gronden’. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen en die afwijzing is in rechte vast komen te staan. [1] Eiseres is daarna teruggekeerd naar Honduras.
2. Op 21 december 2017 heeft referente namens eiseres een aanvraag ingediend tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’. Bij besluit van 2 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Daartoe heeft verweerder getoetst aan de voorwaarden voor verblijf als familiepleegkind [2] en geconcludeerd dat eiseres niet aan deze voorwaarden voldoet. Haar beide ouders zijn nog in leven, ze heeft een meerderjarige zus in Honduras en is zelf ook bijna 18 jaar. Er is daarom niet gebleken dat er voor haar een onaanvaardbare toekomst is weggelegd in Honduras, aldus verweerder. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat er tussen eiseres en referente weliswaar sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM [3] , maar dat de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitvalt.
3. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en betoogd dat referente haar juridische ouder is, zodat er ten onrechte getoetst is aan de voorwaarden voor verblijf als familiepleegkind.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet het juridische kind van referente is en daarom niet kan worden aangemerkt als gezinslid zoals bedoeld in artikel 3.14 van het Vb. Op grond van de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 maart 2016 had referente weliswaar de voogdij over eiseres, maar dat betekent nog niet dat eiseres het juridische kind van referente was. Het overdragen van het gezag en de toestemmingsverklaring van de ouders om eiseres naar Nederland te laten reizen, maken dit niet anders. Ook is niet gebleken dat eiseres in het land van herkomst al feitelijk tot het gezin van referente behoorde. Tot slot wordt opgemerkt dat eiseres inmiddels meerderjarig is, zodat zij niet meer onder het gezag van referente staat.
Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat er tussen eiseres en referente geen sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, omdat niet is gebleken van ‘more than the normal emotional ties’. Ook op deze grond komt eiseres daarom niet in aanmerking voor een mvv, aldus verweerder.
5. Op wat eiseres daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Op grond van artikel 3.13, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3.14, aanhef en onder c, van het Vb kan een verblijfsvergunning regulier worden verleend aan het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het oordeel van verweerder feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat.
7. Eiseres heeft er in beroep terecht op gewezen dat zij ten tijde van de aanvraag minderjarig was, zodat daar bij de beoordeling vanuit gegaan moet worden. Verweerder heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet het juridische kind van referente is. Uit artikel 1:198 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat eiseres alleen het juridische kind van referente had kunnen zijn als zij haar had geadopteerd of als het ouderschap gerechtelijk is vastgesteld. Daarvan is geen sprake.
8. Uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc volgt dat op grond van artikel 3.13, tweede lid, van de Vb een verblijfsvergunning regulier kan worden verleend voor het uitoefenen van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
9. In het verweerschrift heeft verweerder opgemerkt dat er in de vorige procedure en in het besluit in primo wel gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM is aangenomen tussen eiseres en referente. Verweerder erkent dat er in het bestreden besluit ten onrechte is getoetst aan het criterium van ‘more than the normal emotional ties’. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat dit niet tot een andere conclusie leidt. Er is wel sprake van gezinsleven tussen eiseres en referente, maar de belangenafweging valt in het nadeel van eiseres uit. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verweerder naar de uitspraak van de rechtbank in de vorige procedure en naar het besluit in primo.
10. Omdat verweerder in het bestreden besluit een onjuist toetsingskader heeft gebruikt, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Hierna zal de rechtbank beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
11. Uit de jurisprudentie van het EHRM [4] en de Afdeling [5] volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven dan wel familie- en gezinsleven een “fair balance” moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Bij deze afweging komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle van belang zijnde feiten en omstandigheden kenbaar bij zijn belangenafweging heeft betrokken. Vervolgens heeft verweerder de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiseres laten uitvallen. Omdat eiseres nooit eerder een verblijfsvergunning heeft gehad in Nederland, is er geen sprake van inmenging in het gezinsleven en is haar uitgangspositie minder sterk. Verweerder heeft in het nadeel van eiseres kunnen meewegen dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Honduras uit te oefenen. Zowel eiseres als referente zijn geboren en getogen in Honduras, spreken de taal en hebben daar familie. Zoals de rechtbank in haar uitspraak in de vorige procedure ook al heeft overwogen, heeft verweerder ook in het nadeel van eiseres mogen meewegen dat zij tijdens haar eerdere verblijf in Nederland in 2015 een strafbaar feit heeft gepleegd en daarvoor is veroordeeld.
12. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM en dat daarom geen mvv aan haar verleend hoefde te worden. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
12. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden. Ook bestaan er aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 512,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 170,- (honderdzeventig euro) aan haar vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres van € 512,- (vijfhonderdtwaalf euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 september 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 22 september 2016 (ECLI:NL:RBMNE:2016:5218, niet gepubliceerd) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 januari 2017 (201608061/1/V3, niet gepubliceerd).
2.Zie artikel 3.28 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en paragraaf B7/3.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Europees Hof voor de Rechten van de Mens, zie bijvoorbeeld het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009, 200903237/1/V2, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527.