Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Bulgaarse nationaliteit. Op 1 januari 2018 is hij Nederland ingereisd. Op 21 februari 2018 heeft hij aangifte gedaan van mensenhandel. Op 26 maart 2018 is het Model M55 verzonden aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), op grond waarvan de aangifte door de IND ambtshalve is aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning. Op 24 mei 2018 is een verblijfsvergunning regulier aan eiser verleend onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’, met ingang van 21 februari 2018. Op 1 mei 2019 is deze verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 25 oktober 2018, te weten de datum waarop het Openbaar Ministerie heeft laten weten dat het strafrechtelijk onderzoek is beëindigd. Op 8 maart 2019 is eiser met hulp van de Internationale Organisatie voor Migratie teruggekeerd naar Bulgarije.
2. Omdat eiser niet meer in Nederland verblijft, ziet de rechtbank zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser nog belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep. Het beroep gaat over eisers aanvraag voor een financiële toelage op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb) voor de maand april 2018. Ondanks dat eiser niet meer in Nederland verblijft, kan hij bij gegrondverklaring van dit beroep in een materieel gunstiger positie komen te verkeren, omdat de financiële toelage dan alsnog aan hem zal moeten worden uitgekeerd. Eiser is dan ook ontvankelijk in zijn beroep.
3. In artikel 2, eerste lid, van de Rvb is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
Het COA is belast met het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor de volgende categorieën vreemdelingen gedurende de daarbij aangegeven termijn:a. een slachtoffer van mensenhandel dat rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder f of h, van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het verlenen van medewerking aan opsporing en vervolging terzake van overtreding van artikel 273f van het Wetboek van strafrecht danwel op grond van artikel 8, onder k, van die wet en ten aanzien van wie door respectievelijk de Immigratie- en Naturalisatiedienst of de korpschef aan het COA een schriftelijke verklaring als bedoeld in het tweede lid is afgegeven, vanaf het tijdstip waarop de verklaring is afgegeven tot het moment waarop het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder f, h of k, van de Vreemdelingenwet 2000 is geëindigd;(..)h. een in verband met eergerelateerd of huiselijk geweld dan wel mensenhandel hier te lande verblijvende gemeenschapsonderdaan, bedoeld in artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000, die:1°. rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, van de Vreemdelingenwet 2000, gedurende drie maanden na inreis; of2°. indien de periode van drie maanden na inreis verstreken is, blijkens een schriftelijke verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst aan het COA, rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g, h of k, van de Vreemdelingenwet 2000, totdat drie maanden in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden is voorzien; of3°. indien de periode van drie maanden na inreis nog niet verstreken is, rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 en daaropvolgend blijkens een schriftelijke verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst aan het COA rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g, h of k, van de Vreemdelingenwet 2000, totdat drie maanden in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden is voorzien.Uit artikel 3, eerste lid, van de Rvb volgt dat het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden inhoudt het voorzien in een financiële toelage en een ziektekostenregeling.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de periode van 6 januari 2018 tot 6 april 2018 recht had op een financiële toelage op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Rvb. Eiser is immers een gemeenschapsonderdaan die in Nederland verblijft in verband met mensenhandel. Omdat aan hem op 6 januari 2018 bedenktijd is verleend om hem in de gelegenheid te stellen aangifte te doen, had hij vanaf die datum op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Rvb drie maanden recht op een financiële toelage.
5. In geschil is of eiser de rest van de maand april 2018 ook recht had op een toelage. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het een bewuste keuze van de wetgever is geweest om te bepalen dat gemeenschapsonderdanen slechts drie maanden recht hebben op een toelage op grond van de Rvb. Verweerder verwijst daarbij naar de toelichtingen bij de wijzigingen van de Rvb in 2009en in 2019en een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 19 september 2012.
6. De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder niet. Dit volgt namelijk niet uit de door verweerder genoemde uitspraak van de Afdeling. In die zaak ging het ook om een gemeenschapsonderdaan die al langer dan drie maanden in Nederland verbleef en dus geen recht meer had op een toelage op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Rvb.De Afdeling heeft in die zaak vervolgens beoordeeld of de gemeenschapsonderdaan in kwestie in aanmerking kwam voor een toelage op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rvb. Het was aan verweerder om dat in eisers geval ook te onderzoeken. Omdat verweerder dat niet gedaan heeft, is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen.
7. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. In april 2018 was eiser in afwachting van een beslissing op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw). Dat betekent dat hij rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8, onder f, van de Vw en daarmee dat hij ook van 6 tot en met 30 april 2018 recht had op een financiële toelage op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rvb. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt de rechtbank dat haar uitspraak in de plaats treed van het vernietigde besluit en draagt verweerder op om de hoogte van de verschuldigde financiële toelage vast te stellen en deze alsnog uit te betalen.
8. Verder ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 512,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 512,- per punt en wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,- vergoeden.