ECLI:NL:RBDHA:2019:10016

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 september 2019
Publicatiedatum
24 september 2019
Zaaknummer
C/09/578082 / FA RK 19-5748
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarige naar Frankrijk

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 25 september 2019 een beschikking gegeven in een internationale kinderontvoeringskwestie. De moeder had met de minderjarige, geboren in Frankrijk, zonder toestemming van de vader naar Nederland gereisd. De rechtbank oordeelde dat de overbrenging van de minderjarige naar Nederland ongeoorloofd was, aangezien de vader en moeder gezamenlijk gezag uitoefenden volgens het Franse recht en de vader geen toestemming had gegeven voor de verhuizing. De moeder beriep zich op artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag, waarin wordt gesteld dat de terugkeer van het kind kan worden geweigerd als er een ernstig risico bestaat voor het kind. De rechtbank oordeelde echter dat de moeder niet voldoende bewijs had geleverd voor haar claims over de risico's die de minderjarige zou lopen bij terugkeer naar Frankrijk. De rechtbank gelastte de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Frankrijk, met als uiterste datum 10 oktober 2019. De rechtbank wees ook het verzoek van de vader om vergoeding van kosten door de moeder af, en bepaalde dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit vier rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 19-5748
Zaaknummer: C/09/578082
Datum beschikking: 25 september 2019

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 2 augustus 2019 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats Y] , Frankrijk,
advocaat: mr. E.J. Kim-Meijer te 's-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. O.O. van der Lee te Amsterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift, met bijlagen;
  • het verweerschrift, met bijlagen;
  • het F9-formulier van 13 augustus 2019, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het F9-formulier van 2 september 2019, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het F9-formulier van 9 september 2019, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het faxbericht van 10 september 2019, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • het F9-formulier van 11 september 2019, met bijlagen, van de zijde van de vader.
Op 13 augustus 2019 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en door een tolk: [naam tolk] , en de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna ook: de Raad) was de heer [medew RvdK] aanwezig. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. H.M. Boone. De behandeling ter zitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 20 augustus 2019 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
Op 11 september 2019 is de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en door een tolk, mevrouw [naam tolk] alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Namens de Raad is de heer [medew RvdK] aanwezig.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:
- met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale
kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige [minderjarige] te bevelen op uiterlijk 21 augustus 2019 of zoveel eerder als mogelijk is, althans de terugkeer van [minderjarige] vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar [woonplaats Y] , Frankrijk, dan wel – indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar [woonplaats Y] , Frankrijk op 21 augustus of zoveel eerder als mogelijk is, althans op een door de rechtbank te bepalen datum – te bepalen dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten (het Nederlandse paspoort van [minderjarige] ) aan de vader zal afgeven uiterlijk op 21 augustus 2019 te 12.00 uur, of zoveel te eerder als mogelijk is, althans op door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, op het vliegveld Schiphol, opdat de vader [minderjarige] zelf die dag mee terug kan nemen naar [woonplaats Y] , Frankrijk,
- met veroordeling van de moeder in de kosten die de vader heeft moeten maken in
verband met de ontvoering en de teruggeleiding, waaronder zijn reiskosten vanuit [woonplaats Y] (Frankrijk) naar Nederland, zijn verblijfskosten in Nederland, de griffierechten aan de rechtbank Den Haag, de kosten van de in te schakelen tolk voor de regiezitting en de mondelinge behandeling door de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag alsmede de kosten van de cross border mediation
,alsmede de kosten van zijn procesvertegenwoordiging in Nederland, alsmede de kosten van de procedure in Frankrijk bij de High Court [woonplaats Y] en de
kosten van bijstand van zijn Franse advocaat, nader op te maken bij staat,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- De vader en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
- Zij zijn de ouders van het volgende nog minderjarige kind:
- [minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] , Frankrijk.
- De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige] uit.
- Op 20 mei 2019 heeft de moeder met [minderjarige] de woning van partijen te [woonplaats Y] , Frankrijk, verlaten en is met [minderjarige] naar Nederland vertrokken.
- De vader heeft in ieder geval de Australische nationaliteit, de moeder heeft in ieder geval de Nederlandse en de Russische nationaliteit en [minderjarige] heeft volgens het ambtshalve geraadpleegde systeem ingevolge de Wet Basisregistratie Personen in ieder geval de Nederlandse nationaliteit.
- De vader heeft zich op 3 juli 2019 gewend tot de Franse Centrale Autoriteit, welk verzoek op 24 juli 2019 naar de Nederlandse Centrale Autoriteit is gestuurd. De zaak is bij de Nederlandse Centrale Autoriteit geregistreerd onder IKO nr. [nr.] .

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Frankrijk zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat [minderjarige] onmiddellijk voor zijn overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats in Frankrijk had. Evenmin in geschil is dat de vader en de moeder naar het recht van Frankrijk gezamenlijk zijn belast met het gezag over [minderjarige] en dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging. Nu voorts niet in geschil is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar Nederland en dat de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Frans recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. De rechter van de aangezochte staat mag de in die bepaling gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. Bovendien mag hij bij de toepassing ervan niet anticiperen op een (mogelijke) beslissing door de rechter van het land van herkomst na terugkeer van het kind. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd en slechts in extreme situaties kan worden gehonoreerd.
De moeder stelt dat [minderjarige] door terugkeer naar Frankrijk in een ondragelijke toestand wordt gebracht en dat er een ernstig risico bestaat dat [minderjarige] door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar. De moeder voert hiertoe het volgende aan. De moeder is degene geweest die altijd aanwezig was in het leven van [minderjarige] . De moeder is de primaire opvoeder van [minderjarige] . De vader is tijdens de bevalling en de eerste maanden in het leven van [minderjarige] helemaal afwezig geweest. Vanaf het moment dat de vader weer in zijn leven kwam heeft de moeder nog steeds het merendeel van de tijd voor [minderjarige] gezorgd en heeft de vader nauwelijks bemoeienis gehad met [minderjarige] . De vader is na haar vertrek uit Frankrijk bij het Tribunal de Grande Instance de [woonplaats Y] een procedure gestart waar de moeder volledig buiten is gehouden. De moeder is op geen enkele wijze geïnformeerd over de zitting en de uitspraak, dit terwijl de vader wel op de hoogte was van haar verblijfplaats en partijen ten tijde van de procedure ook met elkaar contact hadden. De moeder kan niet anders concluderen dan dat de vader de Franse rechter bewust niet informeerde over het adres van de moeder en over de mogelijkheden om met haar in contact te komen. Op basis van de beslissing van het Tribunal de Grande Instance de [woonplaats Y] van 11 juni 2019 kan de moeder [minderjarige] maar enkele uren per maand zien. Dit zou betekenen dat wanneer [minderjarige] dient terug te keren naar Frankrijk hij wordt losgerukt van zijn primaire verzorger. Dit zou voor [minderjarige] traumatisch zijn. Daarbij kan de vader [minderjarige] niet adequaat opvangen, verzorgen en opvoeden. Hij reist veel voor zijn werkt en [minderjarige] zal het merendeel van de tijd worden opgevangen door een au pair. Voorts is de relatie tussen partijen al een tijd niet gelijkwaardig en evenwichtig. De vader heeft de moeder gedomineerd en heeft zich tevens in het verleden schuldig gemaakt aan verkrachting van de moeder, aldus de moeder. De moeder heeft hiervan in Nederland aangifte gedaan.
De vader betwist dat er sprake is van de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. [minderjarige] kan terugkeren naar Frankrijk en de Franse rechter kan verder een beslissing nemen over wat het beste is voor [minderjarige] . De vader betwist dat hij niet goed voor [minderjarige] zou kunnen zorgen. Voorts betwist de vader dat hij de moeder heeft verkracht.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader niet (voldoende) heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet. De rechtbank is niet gebleken dat de moeder niet (samen met [minderjarige] ) naar Frankrijk kan terugkeren. De moeder heeft tot ongeveer vier maanden geleden in Frankrijk gewoond en heeft daar gestudeerd en gewerkt.
Voorts staat tegenover de verklaring van de moeder over de mogelijke verkrachting door de vader de gemotiveerde betwisting door de vader en heeft de moeder nagelaten in Frankrijk aangifte tegen de vader te doen noch op andere wijze (professionele) hulp ter bescherming van zichzelf en [minderjarige] ingeschakeld. Daarnaast is niet gesteld dat de veiligheid van [minderjarige] in het bijzijn van de vader in het geding is geweest. Niet is gebleken dat de vader [minderjarige] heeft mishandeld of dat hij zijn veiligheid op enigerlei andere wijze in gevaar heeft gebracht. De moeder heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat een dergelijk gevaar in de nabije toekomst bij terugkeer naar Frankrijk wel reëel dient te worden geacht. De rechtbank is niet gebleken dat de vader niet in staat is om [minderjarige] te verzorgen en op te voeden. De vader heeft inmiddels in Nederland weer verschillende keren per week – in het bijzijn van de moeder - contact met [minderjarige] en dit contact verloopt zowel volgens de vader als volgens de moeder goed.
Daarnaast beschouwt de rechtbank Frankrijk als een modern land waar voldoende hulpverlening voorhanden is om zo nodig maatregelen te treffen om de veiligheid van de moeder en [minderjarige] te kunnen waarborgen. In Frankrijk zijn voldoende (juridische) voorzieningen aanwezig om de moeder in staat te stellen een zelfstandig bestaan, los van de vader, te leiden. Voorts is ook gebleken dat er inmiddels een zitting met betrekking tot [minderjarige] tussen partijen is ingepland in Frankrijk bij de voornoemde rechtbank in [woonplaats Y] , op 21 januari 2020.
Het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag kan dan ook niet slagen.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van [minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen.
Wijze van terugkeer
De rechtbank zal voorbij gaan aan het verzoek van de vader om de teruggeleiding van [minderjarige] specifiek naar [woonplaats Y] – de huidige woonplaats van de vader – te gelasten.
De rechtbank overweegt dat de strekking van het Verdrag (en de Uitvoeringswet) is dat het kind wordt teruggeleid naar het land van herkomst zodat daar zo nodig verdere beslissingen over de verblijfplaats van het kind kunnen worden genomen. Het is niet de bedoeling van het Verdrag dat in een teruggeleidingsprocedure wordt beslist over de verblijfplaats van het kind. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de teruggeleiding naar [woonplaats Y] te gelasten en zal de teruggeleiding naar Frankrijk gelasten.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
Op grond van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 10 oktober 2019, zijnde de dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
(Proces)kosten
De vader verzoekt te bepalen dat de moeder de door hem gemaakte (proces)kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding van [minderjarige] aan hem dient te betalen. De vader stelt dat zijn kosten onder meer bestaan uit reis- en verblijfkosten, kosten van procesvertegenwoordiging en vertaal- en tolkkosten.
De moeder maakt bezwaar tegen de kostenveroordeling. De moeder vraagt primair geen rekening te houden met de (proces)kosten nu de onderbouwing hiervan pas op de ochtend van de zitting is ingediend en daarom tardief en in strijd met de goede procesorde is. Subsidiair vraagt de moeder de kosten te compenseren gelet op de familierechtelijke aard van de procedure. Meer subsidiair betwist de moeder de door de vader opgevoerde kosten en verzoekt zij het verzoek tot een kostenveroordeling af te wijzen.
De rechtbank oordeelt als volgt. De rechtbank zal voorbijgaan aan de stelling van de moeder dat het verzoek tardief is, nu het verzoek tot vergoeding van (proces)kosten reeds op
2 augustus 2019 bij de rechtbank is binnengekomen en daarnaast de aard van de procedure met zich brengt dat er tot aan de zitting stukken kunnen worden ingediend.
Ten aanzien van de proceskosten overweegt de rechtbank dat gelet op de familierechtelijke aard van de procedure de rechtbank aanleiding ziet om de proceskosten compenseren.
Voor wat betreft het verzoek tot vergoeding van de nevenkosten (onder meer eten, huisvestingskosten, kosten van vervoer) overweegt de rechtbank dat zij vergoeding van deze kosten door de moeder niet redelijk acht, nu de vader ook in Frankrijk dergelijke kosten, zoals voor eten en vervoer, zou hebben gehad en ter zitting is gebleken dat de vader voor de duur van deze procedure met toestemming van zijn werkgever zijn werkzaamheden vanuit Nederland heeft kunnen verrichten. De kosten voor huisvesting in Nederland dienen voor zijn eigen rekening te blijven. Het verzoek om vergoeding van de kosten van de in Frankrijk gevoerde gerechtelijke procedure bij de High Court [woonplaats Y] wordt afgewezen op de grond dat dit geen noodzakelijke kosten betreffen in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van [minderjarige] .

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2018 te [woonplaats Y] , Frankrijk,
naar Frankrijk uiterlijk op 10 oktober 2019, en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen, dat de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 10 oktober 2019, opdat de vader de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Frankrijk;
bepaalt dat iedere partij de eigen (proces)kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, H. Dragtsma en L. Koper, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. S.G.J. Verkennis als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 25 september 2019.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.