In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 september 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvragen van eisers voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, hadden eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Op 3 september 2019 werd aan eisers een mvv verleend op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), wat hen dezelfde rechten biedt als een mvv in het kader van nareis. De rechtbank oordeelde dat eisers geen procesbelang meer hadden bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroep, aangezien de verleende mvv hen toegang tot Nederland verleende voor een verblijf van meer dan 90 dagen.
De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en oordeelde dat de eisers niet in een materieel gunstigere positie konden geraken door het instellen van het beroep. De rechtbank benadrukte dat, hoewel de verleende mvv kan leiden tot een reguliere verblijfsvergunning, dit niet voldoende was om het beroep ontvankelijk te verklaren. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 512,- en bepaalde dat het griffierecht van € 170,- aan hen moest worden vergoed. De uitspraak werd in het openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na verzending van het proces-verbaal.