ECLI:NL:RBDHA:2018:9973

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
17 augustus 2018
Zaaknummer
C-09-5547112-KG ZA 18-598
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • S.J. Hoekstra - van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot verstrekking van uitleveringsverzoek aan eiser in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 juli 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], een politicus uit [Land X], en de Staat der Nederlanden. [eiser] vorderde dat de Staat een kopie van het uitleveringsverzoek aan hem zou verstrekken, omdat hij vreesde voor aanhouding en uitlevering aan [Land X] bij zijn terugkeer naar Nederland. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er op dat moment geen sprake was van een spoedeisend belang, aangezien [eiser] niet meer internationaal gesignaleerd stond en niet in het nationaal opsporingsregister was vermeld. Bovendien was [eiser] op dat moment woonachtig in [land], waar een uitleveringsprocedure en een asielprocedure tegen hem liepen. De Staat heeft terecht aangevoerd dat zolang deze procedures lopen, het uitleveringsverzoek van [Land X] niet in behandeling zal worden genomen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vrees van [eiser] voor aanhouding ongegrond was en dat hij voldoende op de hoogte was van de situatie rondom het uitleveringsverzoek. Daarom werd de vordering van [eiser] afgewezen en werd hij veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/5547112 / KG ZA 18/598
Vonnis in kort geding van 31 juli 2018
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] , [land] ,
eiser,
advocaat mr. B.W. Newitt te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden,
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde productie;
- de op 17 juli 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is een [Land X] politicus. Hij heeft daarnaast belangen in [Land X] gasbedrijven. Hij is voorts professioneel springruiter en neemt met enige regelmaat deel aan internationale springwedstrijden.
2.2.
[eiser] stelt de beschikking te hebben over gegevens waarmee kan worden aangetoond dat sprake is van corruptie in de kringen van de [Land X] president. Hij heeft hieraan ruchtbaarheid gegeven. [eiser] heeft ook campagnes ondersteund van een politieke opponent van de [Land X] president.
2.3.
In juli 2016 is na een onderzoek door het Nationaal Anti-Corruptie Bureau van [Land X] de parlementaire immuniteit aan [eiser] ontnomen en is strafvervolging tegen hem ingesteld voor het verduisteren en witwassen van geldbedragen afkomstig van een [Land X] Staatsgasbedrijf. [eiser] is vervolgens gevlucht uit [Land X] . Hierna zijn er in de media artikelen verschenen over hetgeen [eiser] wil openbaren omtrent corruptie rondom de huidige president van [Land X] . [eiser] heeft daarover ook een boek geschreven.
2.4.
[Land X] heeft eind 2016 verzoeken gedaan tot uitlevering van [eiser] aan (in ieder geval) Spanje, Duitsland en Nederland. Tevens heeft zij een internationale signalering uitgevaardigd. [eiser] heeft met succes tegen die signalering bezwaar gemaakt bij Interpol. De signalering is dientengevolge per 25 april 2017 vervallen. Dit heeft ook geleid tot het vervallen van de vermelding van [eiser] in het Nederlands opsporingsregister, waartoe de internationale signalering had geleid.
2.5.
Het aan Nederland gerichte uitleveringsverzoek (hierna ook: het uitleveringsverzoek) is (nog) niet in behandeling genomen, nu niet vaststaat dat [eiser] in Nederland verblijft. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: het Ministerie) heeft desgevraagd op 12 maart 2018 aan [eiser] meegedeeld dat zijn verzoek om het uitleveringsverzoek op voorhand af te wijzen dan wel op vordering van de officier van justitie door de rechtbank in behandeling te laten nemen niet kan worden gehonoreerd. Of sprake is van een weigeringsgrond behelst nader onderzoek dat pas kan worden uitgevoerd als vaststaat dat [eiser] daadwerkelijk in Nederland verblijft. Zolang daar geen aanknopingspunten voor zijn, zal het Openbaar Ministerie in de vordering tot het in behandeling nemen van het uitleveringsverzoek niet-ontvankelijk worden verklaard, aldus het Ministerie. Hierbij is voorts aangegeven dat, als [eiser] wenst dat het uitleveringsverzoek in behandeling wordt genomen, hij zich bij een politiebureau kan melden zodat hij kan worden aangehouden en de uitleveringsprocedure kan worden opgestart. [eiser] heeft aan die suggestie geen gehoor gegeven, nu hij juist niet in uitleveringsdetentie wil worden geplaatst. Aan zijn latere nader gemotiveerde verzoeken om een hernieuwde afweging te maken is geen gehoor gegeven. Het Ministerie heeft voorts geweigerd om op verzoek van [eiser] aan hem een afschrift van het uitleveringsverzoek te verstrekken. Het Ministerie heeft hierbij opgemerkt dat hij dat wel zal ontvangen als en zodra de uitleveringsprocedure kan worden opgestart.
2.6.
[eiser] heeft momenteel zijn vaste verblijfplaats in [land] . In [land] loopt een uitleveringsprocedure naar aanleiding van het uitleveringsverzoek dat [Land X] aan [land] heeft gedaan en een asielprocedure naar aanleiding van een asielaanvraag van [eiser] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te gelasten een kopie van het uitleveringsverzoek (met mogelijke bijlagen) aan hem te verstrekken, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] heeft een spoedeisend belang bij het gevorderde. Hij moet binnenkort in Nederland zijn in verband met verschillende zakelijke en sportieve verplichtingen. Hij durft echter niet naar Nederland af te reizen omdat hij niet het risico wil lopen dat hij wordt aangehouden en in uitleveringsdetentie wordt geplaatst. Hij is dan ook voornemens om een kort geding te starten waarmee hij wil bewerkstelligen dat aan de minister wordt verboden om tot uitlevering over te gaan. Daarvoor is voldoende aanleiding. Duidelijk is immers dat hier sprake is van een discriminatoire vervolging in verband met de politieke overtuiging van [eiser] , zodat de Minister het uitleveringsverzoek moet weigeren. Van [eiser] kan niet worden gevergd dat hij zich laat aanhouden om een dergelijke beslissing te krijgen. Om het hiervoor bedoelde kort geding te kunnen voeren, moet [eiser] de beschikking krijgen over een kopie van het uitleveringsverzoek. De Staat weigert ten onrechte om dit aan hem te verstrekken.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Gezien het verweer van de Staat dient als eerste te worden beoordeeld of [eiser] een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, hetgeen is vereist voor toewijzing van een vordering in een kort geding.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt in dit kader het volgende voorop. Op grond van artikel 23, lid 3 van de Uitleveringswet mag, nadat de stukken aan de rechtbank zijn overgelegd (zijnde de stukken betreffende het uitleveringsverzoek ten aanzien waarvan de officier van justitie kan vorderen dat de rechtbank dit in behandeling zal nemen), de kennisneming daarvan niet aan de opgeëiste persoon en diens raadsman worden onthouden. Op dit moment is van het overleggen van stukken betreffende het uitleveringsverzoek aan de rechtbank echter geen sprake. De Minister heeft deze stukken zelfs nog niet in handen van de officier van justitie gesteld, nu niet kan worden vastgesteld dat [eiser] in Nederland verblijft.
4.3.
[eiser] heeft gesteld dat hij desondanks een spoedeisend belang heeft bij het verkrijgen van een afschrift van deze stukken omdat hij het risico loopt om te worden aangehouden en – misschien wel jaren – in uitleveringsdetentie te worden geplaatst als hij binnenkort naar Nederland afreist. De Staat heeft echter terecht naar voren gebracht dat er momenteel geen sprake is van een dreiging daarop. Vaststaat immers dat, zoals vermeld onder 2.4, eiser niet meer internationaal staat gesignaleerd en niet meer is vermeld in het nationaal opsporingsregister. Daar komt bij dat eiser ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij zijn vaste verblijfplaats heeft in [land] en dat daar zowel een uitleveringsprocedure als een asielprocedure lopen. Aangenomen moet worden dat, zoals de Staat heeft verklaard, zolang die procedures daar lopen, het aan Nederland gerichte uitleveringsverzoek niet in behandeling zal worden genomen. De Minister zal de omstandigheid dat die procedures in [land] nog lopen dan tegenwerpen aan [Land X] en stellen dat de uitkomst daarvan eerst moet worden afgewacht, aldus de Staat. De vrees van [eiser] dat Nederland hem op verzoek van [Land X] zal aanhouden bij een springwedstrijd, als zijn deelname daaraan bekend wordt, is dan ook vooralsnog ongegrond. Voorts is gesteld noch gebleken dat die procedures in [land] binnenkort zullen zijn afgerond. Integendeel, [eiser] heeft ter zitting verklaard dat uitleveringsprocedures in [land] heel lang duren. De dreiging op aanhouding kan dan ook geen spoedeisend belang vormen voor het verkrijgen van een afschrift van het uitleveringsverzoek.
4.4.
Voor zover [eiser] heeft willen betogen dat hij ook zonder een dreigende aanhouding een spoedeisend belang heeft bij het gevorderde, namelijk om een kort geding te kunnen aanspannen om te bewerkstelligen dat de voorzieningenrechter aan de Minister verbiedt om [eiser] uit te leveren dan wel om zijn procespositie te kunnen bepalen, wordt ook daaraan voorbij gegaan. Gebleken is immers dat [eiser] al weet dat en wanneer er een uitleveringsverzoek aan Nederland is gedaan, weet hoe het in dezelfde periode aan [land] gedane uitleveringsverzoek luidt en op de hoogte is van de specifieke verdenkingen die in [Land X] jegens hem worden geuit. In de uitleveringsprocedure zijn verder met name van belang de feiten en omstandigheden op grond waarvan [eiser] meent dat en waarom sprake is van een discriminatoire vervolging in verband met diens politieke overtuiging. Die zijn bij uitstek bij hem bekend en zijn door hem ook al in dit geding naar voren gebracht. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien waarom [eiser] het uitleveringsverzoek nodig heeft voor hetgeen hij poogt te bereiken en bestaat er geen aanleiding [eiser] desondanks al – anders dan andere opgeëiste personen – de verlangde stukken op voorhand te verstrekken.
4.5.
Het gevorderde zal dan ook worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.606,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 626,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra - van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2018.
ts