ECLI:NL:RBDHA:2018:9918

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2018
Publicatiedatum
15 augustus 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 613
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ontheffing van werkzaamheden op basis van de 18-maandenregeling voor politieambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar (eiser) en de korpschef van politie (verweerder) over de afwijzing van een verzoek om ontheffing van werkzaamheden op basis van de 18-maandenregeling. Eiser had verzocht om voortijdig de organisatie te verlaten, maar verweerder heeft dit verzoek afgewezen op grond van overbezetting binnen de organisatie. Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het procesverloop en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen.

De rechtbank constateert dat verweerder in zijn besluitvorming de peildatum voor de beoordeling van de herplaatsingsmogelijkheden heeft vastgesteld op 1 juni 2017, wat door eiser werd betwist. Eiser stelde dat er ten tijde van het primaire besluit sprake was van onderbezetting, maar verweerder hield vol dat er op dat moment overbezetting was en dat er geen formatieruimte beschikbaar was voor herplaatsingskandidaten. De rechtbank oordeelt dat verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, gezien de fluctuaties in het aantal beschikbare plaatsen en herplaatsingskandidaten.

De rechtbank wijst ook het verzoek van eiser om schadevergoeding af, omdat er geen onrechtmatigheid is vastgesteld in de lange duur van de procedure. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/613

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 augustus 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. P.W. Kuijper),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. F.B.J. van der Steen).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om de organisatie op grond van de 18-maandenregeling voortijdig te verlaten, afgewezen
Bij besluit van 7 december 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is werkzaam in de functie [functie] (hierna: de functie). Eiser heeft verzocht in aanmerking te komen voor de 18-maandenregeling, die het mogelijk maakt om direct voorafgaande aan ontslag of eindeloopbaanverlof vanuit de levensloopregeling, voor een periode van maximaal 18 maanden van de werkzaamheden te worden ontheven indien op de vrijkomende formatieplaats een herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst.
2. In de brief van 16 december 2016 heeft verweerder eiser medegedeeld dat het aantal lege plekken groter is dan het aantal herplaatsingskandidaten waarvoor een passende functie moet worden gevonden, en dat de verwachting is dat op deze lege plekken een groot deel van de herplaatsingskandidaten kan worden herplaatst. Verweerder heeft medegedeeld hier eerst uitvoering aan te geven, en eiser te benaderen als later toch een beroep kan worden gedaan op de bereidheid van eiser om plaats te maken voor een herplaatsingskandidaat, er een formatieplaats mee vrijkomt en zijn functie passend is voor een herplaatsingskandidaat.
In de brief van 3 maart 2017, met als onderwerp: ‘stand van zaken bezwaren’ heeft verweerder eiser geïnformeerd dat circa 1700 collega’s hun belangstelling voor de 18‑maandenregeling hebben geuit, dat er nog honderden vacatures zijn en ruim 400 herplaatsingskandidaten. Verweerder heeft medegedeeld dat hij er voor kiest om eerst alles in het werk te stellen om de herplaatsingskandidaten op een openstaande vacature te plaatsen.
3. Verweerder heeft het verzoek afgewezen, omdat niet aan de in artikel 55aa, eerste lid van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) wordt voldaan, dat er met het vertrek van verzoeker herplaatsing van een herplaatsingskandidaat wordt gerealiseerd, nu thans sprake is van overbezetting. Daartoe wijst verweerder er op dat voor de functie sprake is van een overbezetting van 0,82 fte, zodat er geen formatieplaats vrijkomt met het vertrek van eiser.
4. Eiser voert aan dat er ten tijde van het primaire besluit sprake was van een onderbezetting van 0,01 fte. Desalniettemin heeft verweerder iemand geplaatst in de functie, waardoor er nu een overbezetting is van 0,82 fte. Volgens eiser moet de peildatum niet de datum van het bestreden besluit zijn, maar de datum van het primaire besluit. Nu het bestreden besluit niet uitgaat van de juiste peildatum is het reeds daarom onvoldoende gemotiveerd.
Voorts wijst eiser er op er voor de functie een formatie is ingericht van 4 fte. Er zijn op dit moment vier medewerkers geplaatst. Als eiser weggaat komt er dan ook wel degelijk een formatieplek vrij. Bovendien werkt eiser 40 uur per week, hetgeen neerkomt op 1,1 fte. Door zijn vertrek zou ten tijde van belang dan ook een formatieruimte van 1,11 fte zijn ontstaan.
Daarnaast verzoekt eiser de rechtbank verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade, een en ander gebaseerd op artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hij heeft rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade, voor zover zal blijken dat hij bij een tijdig besluit wel van de 18-maandenregeling gebruik had kunnen maken en eventuele herplaatsingskandidaten inmiddels niet meer beschikbaar zijn.
5. In het verweerschrift heeft verweerder uiteengezet dat verweerder als vaste gedragslijn een bandbreedte van 0,9 tot 1,1 fte hanteert voor de vraag of er ‘voldoende formatieruimte’ aanwezig is, waardoor bij vertrek van de medewerker herplaatsing mogelijk zou zijn. Ten gevolge van het vertrek van eiser, die een formatieplaats van 1,1 fte bezet en de huidige bezetting van 4,82 fte komt 0,28 fte aan formatieruimte vrij. Omdat deze formatieruimte niet binnen de bandbreedte valt, is er volgens verweerder geen vrijkomende formatieplaats en daarom geen ruimte om herplaatsingskandidaten te plaatsen.
Ook stelt verweerder zich op het standpunt dat 1 juni 2017 als peildatum moet worden aangemerkt. Die datum is op een informeel overleg overeengekomen tussen de medewerkers van de werknemersorganisaties en de Nationale Politie. Het kiezen van één peildatum voor alle belangstellenden van de 18 maanden-regeling doet het meeste recht aan de gelijkwaardigheid van de belangstellenden.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van het overgangsrecht op eisers verzoek artikel 55aa van het Barp, zoals dat luidde tot 1 juni 2016, van toepassing blijft, nu eiser voor 1 januari 2018 zijn verzoek heeft gedaan.
Artikel 55aa van het Barp luidt als volgt:
1. De ambtenaar die niet als herplaatsingskandidaat of pre-herplaatsingskandidaat is aangewezen, wordt door het bevoegd gezag op diens verzoek ontheven van werkzaamheden, met behoud van aanspraken tot het einde van zijn loopbaan indien
a. op de vrijkomende formatieplaats een pre-herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst of een herplaatsingskandidaat kan worden herplaatst en
b. er op het moment van ontheffen een ontslagbesluit is genomen met een ingangsdatum maximaal 18 maanden na het moment van ontheffen, dan wel
c. de ambtenaar binnen 18 maanden na het moment van ontheffen, gebruik maakt van de levensloopregeling in de vorm van einde loopbaanverlof en daarbij is vastgelegd dat het levensloopverlof wordt voortgezet tot aan het moment van ontslag.
(…)
4. Van een situatie als bedoeld in het eerste lid kan ook sprake zijn als op de vrijkomende formatieplaats een niet als pre-herplaatsingskandidaat of herplaatsingskandidaat aangewezen ambtenaar kan worden geplaatst of herplaatst indien op diens vrijkomende formatieplaats wel een pre-herplaatsingskandidaat of herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst of herplaatst.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1.
Bij het verlenen van ontheffing van werkzaamheden komt verweerder beoordelingsvrijheid toe. De toetsing door de rechter is daarom terughoudend. In dit kader dient te worden beoordeeld of verweerder, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen en daarbij niet anderszins heeft gehandeld in strijd met enige ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
7.2.
De rechtbank acht het niet onredelijk dat verweerder, zoals in de brieven van 16 december 2016 en 3 maart 2017 is verwoord, eerst heeft geprobeerd zoveel mogelijk herplaatsingskandidaten te plaatsen op vacatures alvorens te onderzoeken of gebruik kon worden gemaakt van de 18-maandenregeling. Vervolgens heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij het nemen van de primaire besluiten op dergelijke verzoeken ervoor mogen kiezen om aanvankelijk 1 juni 2017 als peildatum te hanteren voor de beoordeling van de mogelijkheid een herplaatsingskandidaat te plaatsen, omdat daarmee bewerkstelligd is dat alle aanvragen voortvarend en op gelijke wijze zijn behandeld.
In bezwaar heeft verweerder terecht conform de hoofdregel van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ex nunc beslist, dat wil zeggen met inachtneming van alle (gewijzigde) feiten en omstandigheden zoals die bekend zijn op het tijdstip van heroverweging in bezwaar. Derhalve komt aan de omstandigheid dat, na het primaire besluit, een extra collega is geplaatst in de functie zodat er nu sprake is van overbezetting, geen betekenis toe. Niet gebleken is dat deze collega een herplaatsingskandidaat zou zijn. Dat het mogelijk gunstiger voor eiser zou zijn om in bezwaar ex tunc te beslissen geeft geen grond om van de hoofdregel van artikel 7:11 van de Awb af te wijken. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, zoals ter zitting door verweerder is toegelicht, het aanbod van herplaatsingskandidaten en het aantal beschikbare plaatsen gedurende de reorganisatie fluctueert zodat het niet in algemene zin een gegeven is dat vasthouden aan artikel 7:11 van de Awb in het nadeel uitwerkt van personen die een beroep doen op de 18-maandenregeling. Bovendien is er, anders dan eiser aanvoert, geen sprake van dat hij slechter af is door het indienen van het bezwaarschrift.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding overweegt de rechtbank dat het onbevredigend is geweest voor eiser dat hij zo lang heeft moeten wachten op een primair besluit. De rechtbank ziet echter geen grond voor het oordeel dat de lange duur van de procedure onrechtmatig is geweest, gelet op het proces van herplaatsing en de door verweerder in redelijkheid gemaakte keuzes daarin, zoals weergegeven in rechtsoverweging 2. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
7.3.
Door zich op het standpunt te stellen dat de 0,28 fte die wordt gerealiseerd door het vertrek van eiser te klein is om een herplaatsingskandidaat op te plaatsen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet een te beperkte uitleg gegeven van het begrip ‘vrijkomende formatieplaats’. De vrijkomende formatieruimte komt neer op een arbeidsplaats van minder dan 11 uur. De rechtbank is van oordeel dat het bij een formatieplaats van deze omvang op voorhand niet voorstelbaar is dat hiervoor een herplaatsingskandidaat kan worden gevonden.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A.H. Ferment, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.