ECLI:NL:RBDHA:2018:9914

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2018
Publicatiedatum
15 augustus 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 623
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een verzoek om ontheffing van werkzaamheden op basis van de 18-maandenregeling voor politieambtenaren

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar (eiseres) en de korpschef van politie (verweerder) over de afwijzing van een verzoek om ontheffing van werkzaamheden op basis van de 18-maandenregeling. Eiseres had verzocht om voortijdig de organisatie te verlaten, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen formatieplaats beschikbaar zou zijn voor een herplaatsingskandidaat. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de vaste gedragslijn van verweerder, die een bandbreedte van 0,9 tot 1,1 fte hanteert, in beginsel niet onredelijk is, maar dat het in dit specifieke geval onredelijk was om strikt aan deze bandbreedte vast te houden. De rechtbank overwoog dat er bij vertrek van eiseres wel degelijk een formatieplaats zou ontstaan, en dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom het verzoek van eiseres niet kon worden ingewilligd. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen in deze uitspraak. Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar verweerder werd wel veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/623

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 augustus 2018 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. P.W. Kuijper),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.H. Horst).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om de organisatie op grond van 18-maandenregeling voortijdig te verlaten, afgewezen.
Bij besluit van 7 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2018.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is werkzaam in de functie [de functie] (hierna: de functie). Eiseres heeft verzocht in aanmerking te komen voor de 18-maandenregeling, die het mogelijk maakt om direct voorafgaande aan ontslag of eindeloopbaanverlof uit de levensloopregeling, voor een periode van maximaal 18 maanden van de werkzaamheden te worden ontheven indien op de vrijkomende formatieplaats een herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst.
2. In de brief van 16 december 2016 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat het aantal lege plekken groter is dan het aantal herplaatsingskandidaten waarvoor een passende functie moet worden gevonden, en dat de verwachting is dat op deze lege plekken een groot deel van de herplaatsingskandidaten kan worden herplaatst. Verweerder heeft medegedeeld hier eerst uitvoering aan te geven, en eiseres te benaderen als later toch een beroep kan worden gedaan op de bereidheid van eiseres om plaats te maken voor een herplaatsingskandidaat, er een formatieplaats mee vrijkomt en haar functie passend is voor een herplaatsingskandidaat.
In de brief van 3 maart 2017, met als onderwerp: ‘stand van zaken bezwaren’ heeft verweerder eiseres geïnformeerd dat circa 1700 collega’s hun belangstelling voor de 18‑maandenregeling hebben geuit, dat er nog honderden vacatures zijn en ruim 400 herplaatsingskandidaten. Verweerder heeft medegedeeld dat hij er voor kiest om eerst alles in het werk te stellen om de herplaatsingskandidaten op een openstaande vacature te plaatsen.
3. Verweerder heeft het verzoek vervolgens afgewezen, omdat niet wordt voldaan aan de in artikel 55aa, eerste lid van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) gestelde voorwaarde dat er met het vertrek van verzoeker herplaatsing van een herplaatsingskandidaat wordt gerealiseerd. Daartoe wijst verweerder er op dat voor de functie sprake is van een onderbezetting van 0,28 fte, zodat er geen formatieplaats vrijkomt met het vertrek van eiseres.
4. Eiseres voert aan dat thans sprake is van een onderbezetting van 0,28 fte en dat zij is aangesteld voor 1,06 fte (38 uur per week). Dat betekent dat er nu een kleine onderbezetting is waarop niemand kan worden geplaatst, terwijl bij vertrek van eiseres een formatieruimte van 1,34 fte ontstaat zodat er in ieder geval iemand voor 1 fte kan worden geplaatst. Wellicht zouden er zelfs meerdere herplaatsingskandidaten kunnen worden geplaatst, nu op grond van artikel 125g van de Ambtenarenwet geen onderscheid mag worden gemaakt naar arbeidsduur. In de aanvullende gronden voert eiseres aan dat verweerder bij het onderzoek naar mogelijke herplaatsingskandidaten geen ex nunc-beoordeling mag uitvoeren.
Daarnaast verzoekt eiseres de rechtbank verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade, een en ander gebaseerd op artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij heeft rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade, voor zover zal blijken dat zij bij een tijdig besluit wel van de 18-maandenregeling gebruik had kunnen maken en eventuele herplaatsingskandidaten inmiddels niet meer beschikbaar zijn.
5. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er ten tijde van het bestreden besluit op de afdeling van eiseres 0,28 fte onderbezetting is geconstateerd zodat geen formatieplaats ontstaat in de zin van artikel 55aa Barp voor de plaatsing van een herplaatsingskandidaat. Verweerder hanteert als gedragslijn een bandbreedte van 0,9 – 1,1 ten opzichte van een standaard dienstverband van 36 uur. Dit is gebaseerd op de situatie dat een medewerker werkt tussen de 32 uur (0,9 fte) en 40 uur (1,1 fte). Er wordt eerst gekeken of er sprake is van onder- of overbezetting, omdat de formatieplaats voor een herplaatsingskandidaat volledig moet zijn teweeggebracht door de verzoeker en niet (al dan niet gedeeltelijk) als gevolg van bestaande over- of onderbezetting. Aangezien ten tijde van het bestreden besluit 0,28 fte onderbezetting is geconstateerd, ontstaat geen formatieplaats in de zin van artikel 55aa van het Barp voor de plaatsing van een herplaatsingskandidaat. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat niet hoeft te worden onderzocht of aan de tweede voorwaarde wordt voldaan.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Artikel 55aa van het Barp (oud) luidt als volgt:
1. De ambtenaar die niet als herplaatsingskandidaat of pre-herplaatsingskandidaat is aangewezen, wordt door het bevoegd gezag op diens verzoek ontheven van werkzaamheden, met behoud van aanspraken tot het einde van zijn loopbaan indien
a. op de vrijkomende formatieplaats een pre-herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst of een herplaatsingskandidaat kan worden herplaatst en
b. er op het moment van ontheffen een ontslagbesluit is genomen met een ingangsdatum maximaal 18 maanden na het moment van ontheffen, dan wel
c. de ambtenaar binnen 18 maanden na het moment van ontheffen, gebruik maakt van de levensloopregeling in de vorm van einde loopbaanverlof en daarbij is vastgelegd dat het levensloopverlof wordt voortgezet tot aan het moment van ontslag.
(…)
4. Van een situatie als bedoeld in het eerste lid kan ook sprake zijn als op de vrijkomende formatieplaats een niet als pre-herplaatsingskandidaat of herplaatsingskandidaat aangewezen ambtenaar kan worden geplaatst of herplaatst indien op diens vrijkomende formatieplaats wel een pre-herplaatsingskandidaat of herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst of herplaatst.
6.2.
Bij het verlenen van ontheffing van werkzaamheden komt verweerder beoordelingsvrijheid toe. De toetsing door de rechter is daarom terughoudend. In dit kader dient te worden beoordeeld of verweerder, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen en daarbij niet anderszins heeft gehandeld in strijd met enige ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
6.3.
In de Nota van Toelichting (Stb. 2014, 52) is het volgende opgenomen:
“Het is aan het bevoegd gezag om in deze situatie een redelijke afweging te maken of dit mogelijk is. Verwacht mag worden dat een verzoek niet te snel wordt afgewezen. Er dient door het bevoegd gezag gemotiveerd te worden waarom het verzoek niet tot vervanging kan leiden. Het niet volledig in alle facetten kunnen vervangen van de vertrekkende ambtenaar, bijvoorbeeld door beperkte verschillen in arbeidsduur, is geen reden om een verzoek af te wijzen. Zie in dit verband artikel 125g van de Ambtenarenwet.”
6.4.
Het geschil komt er in de kern op neer of verweerder het verzoek van eiseres mocht afwijzen omdat de vrijkomende formatie buiten de door verweerder gehanteerde bandbreedte van 0,9 – 1,1 fte valt. De rechtbank acht deze bandbreedte in beginsel niet onredelijk. De rechtbank acht het echter wel onredelijk om in de situatie van eiseres strikt aan deze bandbreedte vast te houden. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
6.4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het in beginsel niet onredelijk dat verweerder ervoor kiest als vaste gedragslijn als criterium te hanteren dat sprake moet zijn van een vrijkomende formatie die binnen een bepaalde bandbreedte blijft. Dit voorkomt immers dat een substantiële onder- of overbezetting ontstaat die vóór toepassing van de 18‑maandenregeling nog niet aanwezig was. De rechtbank acht het in beginsel niet onredelijk dat verweerder uitgaat van een bandbreedte van 0,9 - 1,1 fte. Dit komt neer op het standaard dienstverband van 36 uur, plus of minus 4 uur. De rechtbank ziet, gelet op de beleidsvrijheid van verweerder en de omstandigheid dat het doel van de Regeling niet is om vervroegd uittreden te faciliteren, geen grond voor het oordeel dat verweerder gehouden is om gevallen waarin sprake is van een vrijkomende formatie die buiten die bandbreedte valt op zoek te gaan naar één of meerdere parttime medewerkers die zijn aangesteld voor minder dan 32 uur per week om een vrijkomende formatie te vullen.
6.4.2.
Niet in geschil is dat op de afdeling van eiseres sprake is van een onderbezetting van 0,28 fte (ongeveer 10 uur) en dat, indien eiseres vertrekt, de onderbezetting oploopt tot 1,34 fte (ongeveer 48 uur). De rechtbank ziet niet in waarom de vrijkomende formatie, zoals betoogd in het verweerschrift, volledig moet zijn teweeggebracht door de verzoeker en niet (al dan niet gedeeltelijk) als gevolg van bestaande onder- of overbezetting. Niet in geschil is immers dat er onder de huidige onderbezetting van 0,28 fte geen sprake is van een formatieplaats, terwijl er bij het vertrek van eiseres wel (meer dan) een formatieplaats ontstaat. Indien verweerder een herplaatsingskandidaat kan vinden voor wie de functie van eiseres passend is en die een aanstelling heeft van het standaard dienstverband van 1 fte, loopt de onderbezetting slechts op van 0,28 fte naar 0,34 fte, hetgeen neerkomt op een klein verschil van ongeveer 2 uur per week. Indien verweerder een herplaatsingskandidaat kan vinden met een aanstelling van 1,06 fte of 1,1 fte, blijft de onderbezetting gelijk of daalt deze zelfs. In aanmerking nemend dat verweerder blijkens de Nota van Toelichting een aanvraag niet te snel mag afwijzen, dat een gering verschil in arbeidsduur geen reden is een verzoek af te wijzen, en gelet op het doel van de Regeling om zoveel mogelijk herplaatsingskandidaten te plaatsen, acht de rechtbank het niet redelijk om onder deze omstandigheden strikt vast te houden aan een bandbreedte van 0,9 – 1,1 fte. De beroepsgrond slaagt.
7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd.
8. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding en het betoog over de peildatum overweegt de rechtbank als volgt.
8.1.
Eiseres heeft in de aanvullende gronden betoogd dat voor de beoordeling of zij in aanmerking komt voor de 18-maandenregeling de aanvraagdatum (of een redelijke termijn nadien) als peilmoment moet worden gehanteerd. Zij heeft rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade, voor zover zal blijken dat zij bij een tijdig besluit wel van de 18-maandenregeling gebruik had kunnen maken en eventuele herplaatsingskandidaten inmiddels niet meer beschikbaar zijn. Daarnaast heeft eiseres de rechtbank ter zitting verzocht om in geval van vernietiging van het bestreden besluit, met oog op de proceseconomie, zich uit te spreken over het peilmoment waarop de beschikbaarheid van herplaatsingskandidaten moet worden onderzocht.
8.2.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de peilmomenten in besluiten ten aanzien van de 18-maandenregeling in algemene zin als volgt.
8.2.1.
De rechtbank acht het niet onredelijk dat verweerder, zoals in de brieven van 16 december 2016 en 3 maart 2017 is verwoord, eerst heeft geprobeerd zoveel mogelijk herplaatsingskandidaten te plaatsen op vacatures alvorens te onderzoeken of gebruik kon worden gemaakt van de 18-maandenregeling. Vervolgens heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij het nemen van de primaire besluiten op dergelijke verzoeken ervoor mogen kiezen om aanvankelijk 1 juni 2017 als peildatum te hanteren voor de beoordeling van de mogelijkheid een herplaatsingskandidaat te plaatsen, omdat daarmee bewerkstelligd is dat alle aanvragen voortvarend en op gelijke wijze zijn behandeld.
De rechtbank overweegt dat verweerder in besluiten op bezwaar conform de hoofdregel van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht ex nunc dient te toetsen, derhalve met inachtneming van alle (gewijzigde) feiten en omstandigheden zoals die bekend zijn op het tijdstip van het nieuw te nemen besluit. Dat het mogelijk gunstiger voor een verzoeker zou zijn om in bezwaar ex tunc te beslissen geeft geen grond om van de hoofdregel van artikel 7:11 van de Awb af te wijken. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het aanbod van herplaatsingskandidaten gedurende de reorganisatie fluctueert zodat het niet in algemene zin een gegeven is dat vasthouden aan artikel 7:11 van de Awb in het nadeel uitwerkt van personen die een beroep doen op de 18-maandenregeling.
8.3.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding overweegt de rechtbank dat het onbevredigend is geweest voor eiseres dat zij zo lang heeft moeten wachten op een besluit. De rechtbank ziet echter geen grond voor het oordeel dat de lange duur van de procedure onrechtmatig is geweest, gelet op het proces van herplaatsing en de door verweerder in redelijkheid gemaakte keuzes daarin, zoals weergegeven in rechtsoverweging 2. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
9. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.002,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • wijst het verzoek tot schadevergoeding af;
  • veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.E. Stikvoort-Ydema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 augustus 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.