In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 januari 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Cubaanse eiser die homoseksueel is. De eiser had op 25 november 2017 een asielaanvraag ingediend, waarin hij stelde dat hij vanwege zijn seksuele geaardheid in Cuba problemen ondervond, waaronder discriminatie en geweld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag echter afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat hij persoonlijk risico liep op vervolging bij terugkeer naar Cuba.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de relevante elementen van eisers asielrelaas geloofwaardig zijn, maar dat de specifieke claims over zijn vrijstelling van militaire dienstplicht en de inbeslagname van zijn tattoo-apparatuur niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank concludeerde dat de algehele mensenrechtensituatie in Cuba niet zodanig is dat iedere homoseksuele persoon automatisch recht heeft op asiel. De rechtbank verwees naar een rapport van ACCORD, waaruit blijkt dat hoewel de situatie voor LHBT's in Cuba moeilijk is, er geen bewijs is dat elke LHBT'er systematisch wordt vervolgd.
De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat de gestelde discriminatie zo ernstig was dat zijn leven onhoudbaar was geworden. Ook zijn vrees voor vervolging op basis van de 'wet Peligro' werd niet als aannemelijk beschouwd, omdat hij geen bewijs had geleverd van officiële waarschuwingen of bedreigingen. Uiteindelijk werd het beroep van de eiser ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.