1.2.De dochter is vanaf 9 februari 2011 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘gezinshereniging bij [de persoon 1] ’, die tot 9 februari 2017 was verlengd. Op 27 juni 2017 heeft de dochter een aanvraag om verlenging van deze verblijfsvergunning ingediend en op 30 juni 2017 heeft de dochter die aanvraag gewijzigd in een aanvraag om wijziging van de beperking naar ‘voortgezet verblijf’ bij [de persoon] .
2. Met het primaire besluit, gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft verweerder de verblijfsvergunningen van eisers ingetrokken met terugwerkende kracht tot 9 februari 2011, de verlengingsaanvraag van de moeder afgewezen, de verlengingsaanvraag van de dochter, later gewijzigd in een aanvraag om een wijziging van de beperking naar ‘voortgezet verblijf’, afgewezen en tegen eisers een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Verweerder heeft dit
– samengevat – onder meer als volgt gemotiveerd. Er bestaat aanleiding om de verblijfsvergunning van de moeder vanaf de eerste verlening in te trekken, omdat geen sprake is van een duurzame en exclusieve relatie tussen de moeder en [de persoon] . Om dezelfde reden wordt de verlengingsaanvraag van 24 november 2016 afgewezen. Omdat de dochter een van de moeder afhankelijk verblijfsrecht heeft, bestaat er ook aanleiding om haar verblijfsvergunning vanaf de eerste verlening in te trekken. Vanwege deze intrekking wordt de verlengingsaanvraag van 27 juni 2017, die op 30 juni 2017 is gewijzigd in een wijzigingsaanvraag, afgewezen. De intrekking van de verblijfsvergunning van de dochter en de afwijzing van haar verlengingsaanvraag, later wijzigingsaanvraag, is niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De dochter oefent primair een gezinsleven met de moeder uit en dit gezinsleven kan worden voortgezet in Brazilië. De inmenging in dit gezinsleven is gerechtvaardigd, nu de intrekking van de verblijfsvergunning van de dochter het gevolg is van de intrekking van de verblijfsvergunning van de moeder, wegens het houden van een schijnrelatie, dan wel een bigamie relatie met [de persoon] . Voor zover de dochter gedurende haar verblijf familieleven is gaan uitoefenen met (onder meer) [de persoon] weegt het uitoefenen van dit recht niet op tegen het belang van de Nederlandse overheid. Immers, het gaat om opgebouwde rechten en banden die zijn ontstaan op grond van onjuiste gegevens die, indien deze bij de aanvang bekend waren, niet zouden hebben geleid tot verlening van de verblijfsvergunningen.
Algemene ambtshalve overweging over de ontvankelijkheid
3. Voordat de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening toe kan komen, dient ambtshalve te worden beoordeeld of dit beroep en dit verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk zijn.
4. Een beroepschrift dient gelet op hetgeen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald aan een aantal formele vereisten voldoen. Zo dient een beroepschrift op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb ten minste de gronden van het beroep te bevatten. Uit artikel 6:6 van de Awb volgt dat indien niet aan dit formele vereiste is voldaan het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener van het beroep de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Het voorgaande geldt ook voor een verzoek om een voorlopige voorziening. Een verzoek om een voorlopige voorziening moet immers aan dezelfde vereisten voldoen als een beroepschrift, nu in artikel 8:81, vierde lid, van de Awb is bepaald dat bij een dergelijk verzoek de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing zijn.
Ontvankelijkheid van het beroep