ECLI:NL:RBDHA:2018:9791

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2018
Publicatiedatum
14 augustus 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1914
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunningen en afwijzing verlengingsaanvragen van Braziliaanse nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee Braziliaanse eisers, een moeder en haar dochter, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers hadden bezwaar gemaakt tegen de intrekking van hun verblijfsvergunningen, die met terugwerkende kracht tot 9 februari 2011 was uitgevoerd. De moeder had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij [de persoon]' en de dochter had een verblijfsvergunning onder de beperking 'gezinshereniging bij [de persoon 1]'. De staatssecretaris had de verlengingsaanvragen van beide eisers afgewezen en een terugkeerbesluit uitgevaardigd.

De rechtbank oordeelde dat de brief van eisers, getiteld 'GRONDEN VAN HET BEROEP', geen concrete beroepsgronden bevatte, maar enkel een erkenning van de situatie. De rechtbank stelde vast dat de eisers niet aan de formele vereisten voldeden, zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en verklaarde het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. De rechtbank overwoog dat de intrekking van de verblijfsvergunningen gerechtvaardigd was, omdat er geen duurzame en exclusieve relatie bestond tussen de moeder en de persoon bij wie zij verbleef. De rechtbank concludeerde dat de inmenging in het gezinsleven van de dochter gerechtvaardigd was, aangezien de intrekking van haar verblijfsvergunning het gevolg was van de intrekking van de verblijfsvergunning van de moeder.

De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de formele vereisten bij het indienen van beroepschriften en verzoeken om voorlopige voorzieningen. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierechten toegewezen, omdat er geen aanleiding voor was. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/1914 (beroep) en AWB 18/1915 (voorlopige voorziening)
[persoonsnummers]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 29 juni 2018 in de zaak tussen

[de persoon 1] , van Braziliaanse nationaliteit, eiseres en verzoekster,

hierna te noemen: de moeder,
[de persoon 2], van Braziliaanse nationaliteit, eiseres en verzoekster,
hierna te noemen: de dochter,
tezamen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. J.W. Aartsen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: D. van Noort).

Procesverloop

Met het besluit van 20 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunningen van eisers ingetrokken met terugwerkende kracht tot 9 februari 2011, de verlengingsaanvraag van de moeder afgewezen, de verlengingsaanvraag van de dochter, later gewijzigd in een aanvraag om een wijziging van de beperking naar ‘voortgezet verblijf’, afgewezen en tegen eisers een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Eisers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Met besluit van 15 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Naar aanleiding van dit beroep heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2018. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Feiten en achtergrond van de zaak
1.1.
De moeder is vanaf 9 februari 2011 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij [de persoon] ’, die tot 9 februari 2017 was verlengd. Op 24 november 2016 heeft de moeder een aanvraag om verlenging van deze verblijfsvergunning ingediend.
1.2.
De dochter is vanaf 9 februari 2011 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘gezinshereniging bij [de persoon 1] ’, die tot 9 februari 2017 was verlengd. Op 27 juni 2017 heeft de dochter een aanvraag om verlenging van deze verblijfsvergunning ingediend en op 30 juni 2017 heeft de dochter die aanvraag gewijzigd in een aanvraag om wijziging van de beperking naar ‘voortgezet verblijf’ bij [de persoon] .
Verweerders besluit
2. Met het primaire besluit, gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft verweerder de verblijfsvergunningen van eisers ingetrokken met terugwerkende kracht tot 9 februari 2011, de verlengingsaanvraag van de moeder afgewezen, de verlengingsaanvraag van de dochter, later gewijzigd in een aanvraag om een wijziging van de beperking naar ‘voortgezet verblijf’, afgewezen en tegen eisers een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Verweerder heeft dit
– samengevat – onder meer als volgt gemotiveerd. Er bestaat aanleiding om de verblijfsvergunning van de moeder vanaf de eerste verlening in te trekken [1] , omdat geen sprake is van een duurzame en exclusieve relatie tussen de moeder en [de persoon] . Om dezelfde reden wordt de verlengingsaanvraag van 24 november 2016 afgewezen. Omdat de dochter een van de moeder afhankelijk verblijfsrecht heeft, bestaat er ook aanleiding om haar verblijfsvergunning vanaf de eerste verlening in te trekken. Vanwege deze intrekking wordt de verlengingsaanvraag van 27 juni 2017, die op 30 juni 2017 is gewijzigd in een wijzigingsaanvraag, afgewezen. De intrekking van de verblijfsvergunning van de dochter en de afwijzing van haar verlengingsaanvraag, later wijzigingsaanvraag, is niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De dochter oefent primair een gezinsleven met de moeder uit en dit gezinsleven kan worden voortgezet in Brazilië. De inmenging in dit gezinsleven is gerechtvaardigd, nu de intrekking van de verblijfsvergunning van de dochter het gevolg is van de intrekking van de verblijfsvergunning van de moeder, wegens het houden van een schijnrelatie, dan wel een bigamie relatie met [de persoon] . Voor zover de dochter gedurende haar verblijf familieleven is gaan uitoefenen met (onder meer) [de persoon] weegt het uitoefenen van dit recht niet op tegen het belang van de Nederlandse overheid. Immers, het gaat om opgebouwde rechten en banden die zijn ontstaan op grond van onjuiste gegevens die, indien deze bij de aanvang bekend waren, niet zouden hebben geleid tot verlening van de verblijfsvergunningen.
Algemene ambtshalve overweging over de ontvankelijkheid
3. Voordat de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening toe kan komen, dient ambtshalve te worden beoordeeld of dit beroep en dit verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk zijn.
4. Een beroepschrift dient gelet op hetgeen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald aan een aantal formele vereisten voldoen. Zo dient een beroepschrift op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb ten minste de gronden van het beroep te bevatten. Uit artikel 6:6 van de Awb volgt dat indien niet aan dit formele vereiste is voldaan het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener van het beroep de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Het voorgaande geldt ook voor een verzoek om een voorlopige voorziening. Een verzoek om een voorlopige voorziening moet immers aan dezelfde vereisten voldoen als een beroepschrift, nu in artikel 8:81, vierde lid, van de Awb is bepaald dat bij een dergelijk verzoek de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing zijn.
Ontvankelijkheid van het beroep
5.1.
Op 15 maart 2018 hebben eisers een pro forma beroepschrift en een pro forma verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Omdat deze pro forma stukken geen gronden bevatten en dus niet aan de formele vereisten uit artikel 6:5 van de Awb voldoen, heeft de rechtbank eisers in de gelegenheid gesteld om deze verzuimen te herstellen. De rechtbank heeft hiertoe op 19 maart 2018 een tweetal herstelverzuimbrieven per aangetekende post naar het kantooradres van de gemachtigde van eisers verzonden, waarin wordt verzocht om uiterlijk binnen vier weken na de datum van verzending van die brieven de gronden van het beroep en de gronden van het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank in te dienen. In deze herstelverzuimbrieven is meegedeeld dat indien niet aan dit verzoek wordt voldaan en er niet binnen de daarin gestelde termijn om uitstel van deze termijn wordt verzocht, de rechtbank het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening dan niet-ontvankelijk kan verklaren.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat de in de herstelverzuimbrieven gestelde termijn van vier weken voor het indienen van de gronden op 20 maart 2018 is aangevangen en dat de laatste dag van deze termijn 16 april 2018 betreft.
5.3.
Op 16 april 2018 heeft de gemachtigde van eisers een brief naar de rechtbank verzonden, getiteld ‘GRONDEN BEROEP’, die de volgende tekst bevat:
“(…) doe ik u hierbij de gronden van het beroep toekomen (…). Appelante wil niet langer verhelen dat zij al geruime tijd in onmin leeft met de [de persoon] , bij wie zij op dit moment nog legaal verblijf heeft. Zij heeft zich vandaag ingeschreven bij haar [huidige partner] , met wie zij reeds geruime tijd een duurzame en exclusieve relatie heeft. De aanvraag mvv is in voorbereiding. Voor haar dochter is als het goed is een aanvraag vtv ingediend door de heer N. Koot. Haar dochter heeft family-life met zowel appellante als [de persoon] . Vanzelfsprekend is het voor de betrokkenen nogal ingrijpend om uit elkaar te worden getrokken. Zij vindt het vervelend om uw rechtbank bij deze besognes te betrekken maar vraagt uw begrip dat zij zelf, ook in het belang van haar dochter, de regie wil houden over de vraag welke stap wanneer wordt gezet. Dit betekent dat zij op dit moment formeel verzoekt om het beroep gegrond te verklaren doch niet uit te sluiten valt dat zij eerder zal besluiten tot intrekking van het beroep. (…)”
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat de brief van 16 april 2018 geen concrete gronden die tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden en daarmee dus geen gronden van beroep. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. Ten aanzien van de moeder bevat de brief van 16 april 2018 enkel een erkenning dat de moeder al geruime tijd geen duurzame en exclusieve relatie heeft met [de persoon] , maar dat zij reeds geruime tijd een dergelijke relatie met [huidige partner] heeft en dat zij een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf aan het voorbereiden is, zodat zij bij hem in Nederland kan verblijven. Hiermee lijkt de moeder zich neer te leggen bij de intrekking van haar verblijfsvergunning en bij de afwijzing van haar verlengingsaanvraag, omdat zij niet meer aan de daaraan verbonden beperking, ‘verblijf bij [de persoon] ’, voldoet. Ten aanzien van de dochter bevat de brief van 16 april 2018 enkel een constatering vanuit de zijde van eisers dat de dochter een op grond van artikel 8 van het EVRM beschermingswaardig familieleven met zowel de moeder als met [de persoon] heeft. Echter, in het primaire besluit, gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft verweerder een belangenafweging gemaakt voor zover er sprake zou zijn van een dergelijk beschermingswaardig familieleven tussen onder meer de dochter en [de persoon] . Uit de enkele constatering van eisers dat er volgens hen sprake is van een beschermingswaardig familieleven tussen de dochter en [de persoon] , wat door verweerder in zijn subsidiaire standpunt niet wordt betwist, valt niet af te leiden waarom eisers het niet eens zijn met deze gemaakte belangenafweging. Daardoor kan de rechtbank niet aan een toetsing van die belangenafweging toekomen. Het is de rechtbank gelet op artikel 8:69, eerste lid, van de Awb immers niet toegestaan om deze door verweerder gemaakte belangenafweging ambtshalve te toetsen.
Ontvankelijkheid van het verzoek om een voorlopige voorziening
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers ook ten aanzien van hun verzoek om een voorlopige voorziening geen gronden ingediend. De rechtbank overweegt hiertoe dat in de brief van de gemachtigde van eisers van 16 april 2018, getiteld ‘GRONDEN VERZOEK VOORLOPIGE VOORZIENING’ enkel wordt gewezen op het belang dat de moeder naar eigen zeggen heeft om het beroep in Nederland af te mogen wachten en wordt voor de gronden verwezen naar de brief van 16 april 2018 waarvan de tekst is weergegeven onder 5.3. Nu deze laatstgenoemde brief zoals hierboven onder 5.4. is geoordeeld geen gronden van beroep bevat, konden eisers voor de indiening van gronden ten aanzien van hun verzoek om een voorlopige voorziening niet volstaan met een enkele verwijzing naar die brief.
Slotsom
6. Omdat er door eisers geen gronden zijn ingediend, zijn zowel het beroep als het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van de door eisers betaalde griffierechten bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.A. Lemmens, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2018.
griffier
rechter, tevens voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 19 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.