Overwegingen
1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. Ten aanzien van de maatregel van bewaring.
In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1a, eerste lid, gelezen in samenhang met 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, als zware gronden aan de maatregel ten grondslag gelegd dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot vertrek naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag;
en als lichte gronden dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
3. Eiser voert aan dat sprake is van een onjuiste grondslag van de maatregel van bewaring. Eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 4 juli 2018, waarbij zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielverzoek ongegrond is verklaard, en heeft tevens in hoger beroep een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Deze procedures konden ten tijde van de inbewaringstelling van 6 juli 2018 nog aanhangig worden gemaakt, zodat geen sprake was van onrechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, aldus eiser. Eiser verwijst in dit kader naar het arrest van het Europese Hof van Justitie (HvJ EU) van 19 juni 2018 (C-181/16, ECLI:EU:C:2018:465) in de zaak Gnandi tegen België (Gnandi) en stelt dat de overwegingen in dit arrest ten aanzien van de schorsende werking van terugkeerbesluiten tevens van toepassing zijn op de hoger beroepsprocedure. Eiser verwijst verder naar de verwijzingsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1307), waarin de Afdeling prejudiciële vragen heeft gesteld aan het HvJ EU, onder meer de vraag of artikel 46 van de Procedurerichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het louter indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening tot gevolg heeft dat de verzoeker niet langer illegaal verblijf heeft op het grondgebied van een lidstaat en daarom valt onder de reikwijdte van de Opvangrichtlijn. 4. De rechtbank overweegt als volgt.
Nadat eisers asielaanvraag bij besluit van 13 september 2017 buiten behandeling is gesteld op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, welk besluit tevens geldt als een terugkeerbesluit, heeft eiser op 19 maart 2018 een nieuwe asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 7 mei 2018 door verweerder als kennelijk ongegrond afgewezen, welk besluit tevens geldt als een terugkeerbesluit.
Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 4 juli 2018 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak kon eiser binnen één week na de dag van bekendmaking hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Eiser is vervolgens op 6 juli 2018 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.
Vaststaat dat eiser hoger beroep heeft ingesteld tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen het besluit tot afwijzing van zijn asielaanvraag en in hoger beroep heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
In geschil is of eiser daardoor ook rechtmatig verblijf heeft in Nederland, en dus of de grondslag van de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft, juist is.
De rechtbank stelt voorop dat aan eiser op 13 september 2017 een terugkeerbesluit is opgelegd. Op grond van wat partijen naar voren hebben gebracht is niet gebleken dat zich vervolgens relevante wijzigingen hebben voorgedaan in de verblijfsrechtelijke situatie van eiser en evenmin is gebleken dat eiser nadien de Europese Unie heeft verlaten, zodat dit besluit nog steeds van kracht is. Dit betekent dat het terugkeerbesluit in de meeromvattende beschikking van 7 mei 2018 onverplicht en ten overvloede is genomen en geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roept die niet al eerder waren ontstaan. Dat onderdeel van de meeromvattende beschikking is dus geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit laat onverlet dat er in deze procedure wel sprake is van een terugkeerbesluit, te weten dat van 13 september 2017.
Anders dan eiser stelt is de rechtbank van oordeel dat eiser na de afwijzing van zijn asielverzoek en de uitspraak van de rechtbank van 4 juli 2018, geen rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8 van de Vw.
Ondanks het feit dat geen sprake is van rechtmatig verblijf, kan een vreemdeling wel het recht hebben in Nederland te blijven in afwachting van de uitkomst van een rechtsmiddel.
Het HvJ EU heeft in het arrest Gnandi geoordeeld:
56. Het beroep tegen een terugkeerbesluit in de zin van artikel 6 van richtlijn 2008/115 moet echter wel van rechtswege schorsende werking hebben, om aan de derdelander de verzekering te geven dat aan de vereisten van het beginsel van non-refoulement en artikel 47 van het Handvest wordt voldaan, aangezien dat besluit voor die onderdaan een ernstig risico inhoudt dat hij wordt onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 18 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 33 van het Verdrag van Genève, of artikel 19, lid 2, van het Handvest (zie in die zin arresten van 18 december 2014, Abdida, C‑562/13, EU:C:2014:2453, punten 52 en 53, en 17 december 2015, Tall, C‑239/14, EU:C:2015:824, punten 57 en 58). Dit geldt a fortiori ook voor een eventueel verwijderingsbesluit in de zin van artikel 8, lid 3, van die richtlijn.
57. Los daarvan moet worden opgemerkt dat noch artikel 39 van richtlijn 2005/85 en artikel 13 van richtlijn 2008/115 noch artikel 47 van het Handvest, gelezen in het licht van de waarborgen die in artikel 18 en artikel 19, lid 2, daarvan zijn vervat, gebieden dat in rechtspraak in twee instanties wordt voorzien. Van belang is alleen dat een rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat (zie in die zin arrest van 28 juli 2011, Samba Diouf, C‑69/10, EU:C:2011:524, punt 69).
58. Hieruit volgt dat de in het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het beginsel van non-refoulement besloten liggende bescherming op het gebied terugkeerbesluiten en eventuele verwijderingsbesluiten, moet worden verzekerd door de persoon die om internationale bescherming verzoekt een recht toe te kennen op een doeltreffend beroep met van rechtswege schorsende werking bij ten minste één rechterlijke instantie. Onder voorbehoud van de strikte inachtneming van dit vereiste, is de loutere omstandigheid dat het verblijf van de betrokkene als illegaal in de zin van richtlijn 2008/115 wordt aangemerkt zodra het verzoek om internationale bescherming in eerste aanleg door de beslissingsautoriteit wordt afgewezen, zodat meteen daarna een terugkeerbesluit kan worden vastgesteld ofwel die afwijzing samen met een terugkeerbesluit kan worden vastgesteld in één administratieve handeling, niet in strijd met het beginsel van non-refoulement en evenmin met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtsgevolgen van een terugkeerbesluit van rechtswege worden geschorst gedurende de periode dat beroep kan worden ingesteld, dan wel – als beroep is ingesteld – gedurende de behandeling van het beroep. Gedurende die periode mag de vreemdeling op grond van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn niet in bewaring worden gesteld met het oog op zijn verwijdering (zie overweging 62 van het arrest Gnandi). Gelet op de hierboven vermelde uitdrukkelijke overweging van het HvJ EU dat het gaat om van rechtswege schorsende werking van het terugkeerbesluit bij ten minste één rechterlijke instantie, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor de stelling van eiser dat deze van rechtswege schorsende werking ook geldt indien – zoals in casu – er al sprake is geweest van een rechterlijk oordeel, maar daartegen nog hoger beroep open staat, dan wel – als hoger beroep is ingesteld – gedurende de behandeling daarvan. Dit betekent dat eiser ten tijde van de inbewaringstelling geen rechtmatig verblijf had, noch dat sprake was van een recht om te blijven gedurende de termijn voor het instellen van hoger beroep dan wel in afwachting van de uitkomst van het ingestelde hoger beroep. De beroepsgrond slaagt niet.
Eisers beroep op een passage in de verwijzingsuitspraak van de Afdeling van 19 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1307) leidt niet tot een ander oordeel; het HvJ EU heeft in zijn beschikking van 5 juli 2018 (C-269/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:544) in de zaak C., J. en S. tegen Nederland reeds antwoord gegeven op de gestelde prejudiciële vragen en daarbij verwezen naar de rechtsoverwegingen in het arrest Gnandi. 5. Eiser voert tenslotte aan dat door verweerder onvoldoende voortvarendheid is betracht.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de uitzetting van eiser met voldoende voortvarendheid voorbereidt. Verweerder heeft op 27 juni 2018 een verzoek om afgifte van een laissez passer (lp) ingediend bij de Marokkaanse autoriteiten. Verweerder heeft daarnaast vertrekgesprekken met eiser gevoerd, laatstelijk op 12 juli 2018. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser zelf het onderzoek kan bespoedigen door mee te werken. Van deze medewerking is tot op heden niet gebleken; eiser heeft immers tijdens de vertrekgesprekken op 19 juni 2018 en 12 juli 2018 verklaard dat hij niet mee wil werken aan het invullen van lp-aanvraagformulieren en aan zijn prestentatie in persoon bij de Marokkaanse ambassade en dat hij niet van plan is om enige actie te ondernemen met betrekking tot zijn vertrek.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.