In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 augustus 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een gedetineerde eiser en de Staat der Nederlanden. De eiser, die in detentie verblijft, vordert dat de Staat hem verbiedt de executie van zijn gevangenisstraf voort te zetten na het verstrijken van 559 dagen na zijn zelfmelding op 5 maart 2018. De eiser stelt dat de berekening van de resterende detentiedagen onjuist is, omdat de dagen die hij in voorarrest heeft doorgebracht niet correct zijn toegerekend aan de opgelegde gevangenisstraf. De Staat daarentegen stelt dat de eiser nog 799 dagen in detentie moet doorbrengen, wat leidt tot een voorwaardelijke invrijheidstelling op 12 mei 2020.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de eiser in totaal 851 dagen in voorarrest heeft doorgebracht en dat de gevangenisstraf van 24 maanden, opgelegd door het gerechtshof Arnhem, reeds is geëxecuteerd. De rechter oordeelt dat de berekening van de Staat correct is en dat de eiser geen ongerechtvaardigde ongelijkheid kan aanvoeren ten opzichte van zijn mededader. De vordering van de eiser wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt de verplichting van het Openbaar Ministerie om onherroepelijke veroordelingen ten uitvoer te leggen en de regels omtrent de aftrek van voorarrest. De voorzieningenrechter concludeert dat de eiser geen recht kan ontlenen aan onjuiste informatie in de oproep tot zelfmelding en dat de executie van de gevangenisstraf volgens de geldende regels plaatsvindt.