ECLI:NL:RBDHA:2018:9628
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag van Eritrese nationaliteit afgewezen wegens ongeloofwaardig relaas over illegale uitreis en desertie
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juli 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Eritrese eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de eiser over zijn identiteit en de omstandigheden waaronder hij Eritrea had verlaten, ongeloofwaardig waren. De eiser had gesteld dat hij in juni 2015 was opgeroepen voor militaire dienst en dat hij illegaal Eritrea had verlaten, maar de rechtbank vond dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om zijn identiteit en de details van zijn vlucht te staven. De rechtbank merkte op dat de eiser tegenstrijdige verklaringen had afgelegd over zijn militaire oproep en zijn uitreis uit Eritrea, wat afbreuk deed aan zijn geloofwaardigheid.
De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op basis van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank wees ook op het beleid van de staatssecretaris met betrekking tot gedwongen terugkeer naar Eritrea, maar oordeelde dat dit niet in de weg stond aan de rechtsgeldigheid van het terugkeerbesluit. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan en digitaal ondertekend, met de mogelijkheid voor de eiser om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.