ECLI:NL:RBDHA:2018:9628

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
NL18.12391
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Eritrese nationaliteit afgewezen wegens ongeloofwaardig relaas over illegale uitreis en desertie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juli 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Eritrese eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de eiser over zijn identiteit en de omstandigheden waaronder hij Eritrea had verlaten, ongeloofwaardig waren. De eiser had gesteld dat hij in juni 2015 was opgeroepen voor militaire dienst en dat hij illegaal Eritrea had verlaten, maar de rechtbank vond dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om zijn identiteit en de details van zijn vlucht te staven. De rechtbank merkte op dat de eiser tegenstrijdige verklaringen had afgelegd over zijn militaire oproep en zijn uitreis uit Eritrea, wat afbreuk deed aan zijn geloofwaardigheid.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op basis van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank wees ook op het beleid van de staatssecretaris met betrekking tot gedwongen terugkeer naar Eritrea, maar oordeelde dat dit niet in de weg stond aan de rechtsgeldigheid van het terugkeerbesluit. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan en digitaal ondertekend, met de mogelijkheid voor de eiser om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.12391

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [datum] 2001,
v-nummer [nummer] ,
van Eritrese nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. F. Lavell)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder.

ProcesverloopBij besluit van 2 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 en 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarbij is bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en dat hem geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 wordt verleend.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.12392, plaatsgevonden op 26 juli 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Çöplü.

Overwegingen

1. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat de leefomstandigheden in Eritrea erg slecht waren en hij in juni 2015 is opgeroepen voor militaire dienstplicht. Eiser is op 10 oktober 2015 naar Ethiopië vertrokken en is vervolgens naar Soedan gereisd. Daar werd hij door Eritrese soldaten opgepakt en gedeporteerd naar Eritrea waar hij zes maanden in de gevangenis heeft gezeten. Eiser is ontsnapt en opnieuw gevlucht.
1.1
Op 29 juni 2017 is hij aangekomen in Italië. Daar heeft hij onderhavige asielaanvraag ingediend, die op grond van relocatieafspraken door verweerder wordt behandeld.
2. Verweerder heeft de volgende elementen uit het relaas van eiser aangemerkt als relevant:
identiteit, nationaliteit en herkomst;
eiser is opgeroepen om militaire dienstplicht te vervullen;
eiser heeft Eritrea illegaal verlaten;
eiser is in Soedan door Eritrese militairen teruggestuurd naar Eritrea, waar hij zes maanden vast heeft gezeten en vervolgens is ontsnapt, waarop hij het land opnieuw illegaal heeft verlaten;
bij terugkeer vreest eiser een paar maanden gevangenisstraf of militaire dienstplicht.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geloofwaardig heeft verklaard over zijn nationaliteit en herkomst, maar op zijn minderjarigheid na niet over zijn identiteit. Verweerder hecht verder geen geloof aan de overige elementen van het relaas.
Eiser is het daar niet mee eens. Op wat hij aanvoert wordt hieronder ingegaan.
4. In het landgebonden beleid van verweerder voor Eritrea dat is vervat in paragraaf C7/11.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voor zover hier van belang, staat het volgende vermeld:
“Verweerder verleent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 aan vreemdelingen die aannemelijk hebben gemaakt dat zij zijn gedeserteerd.”
En:
“Verweerder verleent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 aan vreemdelingen die aannemelijk hebben gemaakt dat zij vanwege hun dienstweigering of dienstplichtontduiking in de negatieve aandacht van de autoriteiten staan.”
5. De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat verweerder eiser mag tegenwerpen dat hij zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder wijst er terecht op dat eiser geen identificerende documenten heeft overgelegd en ook anderszins zijn gestelde identiteit niet heeft gestaafd.
5.1
Verder stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over zijn oproep voor militaire dienstplicht. Eiser heeft enerzijds verklaard dat hij daartoe in juni 2015 een mondelinge oproep heeft gekregen (pagina 6 relocatiegehoor), anderzijds dat dit schriftelijk was (pagina 5 nader gehoor). Verweerder stelt niet ten onrechte dat dit ernstig afbreuk doet aan zijn gestelde desertie. Datzelfde geldt voor het gehele relaas van eiser, aangezien hij stelt dat de oproep voor militaire dienst de directe aanleiding was om te vertrekken.
5.2
Verweerder werpt eiser niet ten onrechte tegen dat de geconstateerde tegenstrijdigheid uit 5.1 ook afbreuk doet aan de door eiser gestelde illegale uitreis uit Eritrea. Ook constateert verweerder terecht dat eiser ook daarover nog tegenstrijdig heeft verklaard. Eiser heeft namelijk enerzijds verklaard dat hij bij de grens geen problemen verwachtte, niet bang was en geen voorzorgsmaatregelen nam om niet gezien te worden (pagina 11 en 12 relocatiegehoor), anderzijds dat hij wel bang was, er altijd bewaking was en hij zich achter bomen moest verstoppen om niet gezien te worden (pagina 5 eerste gehoor).
5.3
Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat eiser vreemde verklaringen heeft afgelegd over zijn detentie in Soedan en hoe hij daarna is teruggestuurd naar Eritrea en vervolgens is ontsnapt. In de eerste plaats kan het bij verweerder bevreemding wekken dat eiser deze (gesteld ingrijpende) gebeurtenis niet heeft genoemd tijdens het relocatiegehoor, maar pas tijdens het nader gehoor. Uit de correcties en aanvullingen op dit laatste gehoor blijkt dat ook de gemachtigde van eiser hier niet van op de hoogte was. Bovendien heeft verweerder tijdens het relocatiegehoor op de dag nauwkeurig de chronologie van de reisbewegingen opgesomd zoals eiser aanvankelijk had gesteld en heeft hij de juistheid daarvan expliciet bevestigd (pagina 7 relocatiegehoor). De beroepsgronden slagen niet.
6. Verweerder acht gelet op wat onder 5 is overwogen het relaas van eiser niet ten onrechte ongeloofwaardig. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
7. Verweerder stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat de verklaringen van eiser kennelijk inconsequent en tegenstrijdig zijn waardoor zijn verklaringen alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder was daarom bevoegd om de aanvraag van eiser af te wijzen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
8. Ter zitting is nog aan de orde gesteld dat het terugkeerbesluit strijd oplevert met het beleid van verweerder dat is vervat in paragraaf C7/11.8 van de Vc 2000. Daarin staat namelijk dat gedwongen terugkeer van vreemdelingen naar Eritrea niet zal plaatsvinden, terwijl in het bestreden besluit is opgenomen dat eiser ‘kan worden verwijderd’ als hij Nederland niet binnen vier weken heeft verlaten.
8.1
Uit de uitspraak van 15 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3833) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat de Vw 2000 noch enige andere wet verweerder de mogelijkheid biedt om de in artikel 45 van de Vw 2000 vermelde rechtsgevolgen niet te laten intreden. Hoewel verweerder kennelijk (nog) niet over zal gaan tot gedwongen uitzetting, kan dat gegeven daarom niet in de weg staan aan de rechtsgeldigheid van het terugkeerbesluit.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.F. van den Brink, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op 27 juli 2018.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.