In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in het beroep van een Congolese vrouw en haar twee minderjarige kinderen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvragen werden afgewezen op basis van het ontbreken van een gezinsband met de vader van de kinderen, die in Nederland verblijft. De rechtbank oordeelde dat de eiseressen niet voldoende hebben aangetoond dat er sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank stelde vast dat, hoewel de vader de kinderen heeft erkend, er geen duurzame relatie tussen hem en de moeder bestaat en dat de feitelijke invulling van het gezinsleven onvoldoende was aangetoond. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de mvv-aanvragen niet in strijd was met het recht op privéleven, aangezien de belangenafweging in het nadeel van de eiseressen uitviel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.