ECLI:NL:RBDHA:2018:9600

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
C-09-553201-KG ZA 18-489
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verlofaanvraag voor tbs-gestelde met ongewenst vreemdelingschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2018 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, een tbs-gestelde, vorderde dat de Staat der Nederlanden hem een machtiging voor verlof zou verlenen. Eiser, die de Duitse nationaliteit heeft en sinds 2010 geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, is onderworpen aan een tbs-maatregel met dwangverpleging. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en dat de verlofaanvraag niet kan worden toegewezen omdat de tbs-inrichting, CTP [X], op dit moment niet voornemens is een verlofaanvraag in te dienen. De rechtbank oordeelt dat de vordering van eiser prematuur is, aangezien de procedure voor zijn repatriëring naar Duitsland nog gaande is en er geen noodzaak is aangetoond voor verlof in het kader van deze procedure.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de stelling van eiser dat zijn situatie uitzichtloos is, niet kan worden gevolgd. De onzekerheid over de repatriëring is niet gelijk te stellen aan uitzichtloosheid, vooral omdat eiser zelf heeft bijgedragen aan de vertraging van de procedure door zijn medewerking aan de repatriëring in te trekken. Bovendien heeft CTP [X] in een brief van 18 juni 2018 aangegeven dat het onverantwoord is om een verlofaanvraag te doen gezien het geschatte recidiverisico van eiser. De rechtbank heeft de vordering van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/553201 / KG ZA 18/489
Vonnis in kort geding van 4 juli 2018
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.M. Walther te Utrecht,
tegen:
de Staat der Nederlanden,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de bij de mondelinge behandeling door de Staat overgelegde pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 juni 2018. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 november 1994 is eiser veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf. Daarnaast is aan eiser de tbs-maatregel met dwangverpleging opgelegd. Sinds 9 juli 2008 wordt de tbs-maatregel ten uitvoer gelegd in het Centrum voor Transculturele Psychiatrie [X] te [plaats] (hierna: CTP [X] ).
2.2.
Op 22 oktober 2010 heeft eiser, die de Duitse nationaliteit heeft, afstand gedaan van zijn Nederlandse nationaliteit. Bij onherroepelijke beschikking van 28 januari 2015 is het verblijfsrecht van eiser als Nederlander beëindigd en is hij ongewenst vreemdeling verklaard.
2.3.
Op 3 december 2015 heeft CTP [X] een aanvraag ingediend voor eiser voor begeleid verlof. In de toelichting daarop staat vermeld:
“Naast het ongewenst vreemdelingschap speelt ondertussen het feit dat patiënt en zijn advocaat met de directie van [X] afspraken hebben gemaakt met betrekking tot een verlofaanvraag. Hierom is op 6 oktober 2015 een commissie complexe casussen bijeengeroepen, waarin is besloten om de verlofaanvraag te doen om patiënt enig perspectief te bieden. Hiernaast kan patiënt tijdens verloven de kans krijgen om te bewijzen dat hij met meer vrijheden om kan gaan. Verder is het een kans om het traject van patiënt enigszins in beweging te krijgen.”
2.4.
Omdat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland meer heeft, heeft de minister het voornemen opgevat om de Duitse autoriteiten te vragen de verdere tenuitvoerlegging van de aan eiser opgelegde gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging over te nemen.
2.5.
Eiser heeft aanvankelijk ingestemd met een overdracht van de tenuitvoerlegging, maar is vervolgens voorwaarden aan zijn medewerking gaan verbinden die voor de Staat niet acceptabel waren. De Staat heeft in oktober 2016 besloten de overdracht van de terbeschikkingstelling zonder de instemming van eiser ter hand te nemen.
2.6.
Op vragen van de raadsman van eiser heeft CTP [X] op 21 oktober 2016 schriftelijk geantwoord:
“Het Ministerie van Veiligheid en Justitie berichtte de kliniek ten aanzien van de ingediende verlofaanvraag van 23 december 2015 het volgende:
“Ten aanzien van de verlofaanvraag is niet duidelijk op welke gronden nu verlof wordt aangevraagd. Bij de verlofaanvraag dient aan de repatriëring een uitstroomplan ten grondslag te liggen, waaraan de noodzaak van het verlof moet worden getoetst. Bij de aanvraag, die wij in ons bezit hebben, ontbreekt deze duidelijkheid. Wanneer repatriëring wordt ingezet met het daarbij behorende uitstroomplan/perspectief, dan moet de relatie met het gevraagde verlof duidelijk zijn. Vervolgens zal door ons worden bekeken of het verlof ook verantwoord is. De aanvraag begeleid verlof moet daarom worden aangepast conform art. 2, lid 6a, mits de WOTS procedure daadwerkelijk is afgesloten”.
De gevraagde aanpassing op de aanvraag van het verlof kan thans niet door de kliniek op schrift worden gesteld, omdat uw cliënt op dit moment niet mee wil werken aan een repatriëring naar Duitsland en daarmee niet voldoet aan het belangrijkste criterium voor de aanvraag van verlof, namelijk instemming met terugkeer.”
2.7.
In januari 2017 heeft het openbaar ministerie positief geadviseerd over de overdracht van de tenuitvoerlegging. De minister heeft in april 2017 zijn goedkeuring aan de overbrenging gegeven. In mei 2017 is bij de Duitse autoriteiten geïnformeerd naar de behandelmogelijkheden. In de maanden daarna zijn er vragen vanuit Duitsland gesteld en beantwoord.
2.8.
Bij brief van 18 juni 2018 heeft CTP [X] naar aanleiding van een vraag van de zijde van de Staat over de mogelijkheden op verlof voor eiser geantwoord:
“Indien een TBS-gestelde de status heeft van ongewenst vreemdeling, is voor toekenning van een verlofmachtiging tenminste vereist dat deze vreemdeling uitzetbaar is en medewerking aan zijn vertrek uit Nederland verleent. Een en ander moet blijken uit een schriftelijke verklaring van de Dienst Terugkeer en Vertrek. De reden hiervoor is gelegen in het aan dit verlof ten grondslag liggende doel, te weten het bevorderen van het vertrek van vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf uit Nederland. De beoordeling of de afgifte van een verlofmachtiging moet noodzakelijk zijn ten behoeve van het vertrek uit Nederland.
Patiënt heeft tot op heden geen instemming verleend aan zijn overbrenging onder de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS). Dit heeft erin geresulteerd dat de afdeling IOS inmiddels een gedwongen traject is gestart. Het aanvragen van verlof is om deze reden niet aan de orde.
Indien de patiënt zou besluiten om alsnog zijn instemming te verlenen aan zijn overdracht onder de WOTS, dan dient de kliniek vervolgens te beoordelen of het praktiseren van verlof verantwoord wordt geacht met het oog op het recidiverisico. (...)
Op dit moment worden de risico’s op seksueel gewelddadig gedrag worden voor de toekomst - en zonder behandeling - dus nog immer als hoog ingeschat in het geval van patiënt. Tevens is hij in het verleden bij eerder verlof gerecidiveerd. Hoewel in het verleden een verlofaanvraag voor patiënt is ingediend door de kliniek om een behandelimpasse te doorbreken, heeft de kliniek in het heden het standpunt dat verlof hiervoor niet een geëigend middel is.
Concluderend kan dus worden gesteld dat, hoewel verlof inhoudelijk pas aan de orde zou kunnen komen op het moment dat patiënt besluit zijn medewerking te verlenen aan een WOTS-traject, is vooruitlopend hierop de verwachting dat een verlofaanvraag ook dan, op behandelinhoudelijke gronden - met het oog op het geschatte recidiverisico - door de kliniek niet verantwoord wordt geacht en dus niet zal worden aangevraagd.”

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te veroordelen om binnen vier weken na ontvangst van een daartoe strekkende aanvraag aan eiser een machtiging verlof af te geven, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan.
Eiser heeft al zeer lang geen enkele vorm van verlof genoten en bevindt zich in een situatie waarin geen mogelijkheden voor verdere stappen in de behandeling bestaan. Voorts moet worden aangenomen dat hij verlof zou hebben gekregen als hij Nederlander zou zijn geweest of rechtmatig verblijf zou hebben gehad. Er is immers al tweemaal een verlofmachtiging aangevraagd door CTP [X] en het verlofstelsel is een essentieel onderdeel van de behandeling van een tbs-gestelde.
Het repatriëringstraject is pas in oktober 2016 gestart. Eiser is al geruime tijd daarvoor ongewenst verklaard. Op dit moment is nog steeds onduidelijk of en wanneer eiser daadwerkelijk zal worden gerepatrieerd. Er is dus sprake van een uitzichtloze situatie. Het discriminatieverbod wordt geschonden indien de huidige tbs-maatregel zonder verlof wordt voortgezet.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De vordering van eiser strekt tot het verkrijgen van verlof en richt zich tot de Staat. Artikel 50 lid 1 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden bepaalt dat het hoofd van de tbs-inrichting, met machtiging van de minister, de ter beschikking gestelde verlof kan verlenen. De wet voorziet aldus in een beslissing van de minister op een verlofaanvraag door de tbs-inrichting – nádat die aanvraag is ingediend. Uit dit wettelijk systeem vloeit voort dat eiser zich met zijn vordering tot de tbs-inrichting dient te richten. Dat kan slechts anders zijn indien de minister op aanvraag van de kliniek heeft geweigerd een machtiging te verlenen of indien de kliniek welwillend is een verlofaanvraag te doen, maar op voorhand duidelijk is dat de minister geen machtiging zal verlenen op die aanvraag. Die situaties doen zich hier niet voor. De tbs-inrichting waar eiser verblijft, CTP [X] , heeft weliswaar eerder een verlofaanvraag ingediend, maar die verlofaanvraag is kennelijk niet gehandhaafd. Uit de overgelegde stukken volgt dat CTP [X] bij de huidige stand van zaken niet voornemens is een verlofaanvraag in te dienen. De vordering van eiser tegen de Staat is dan ook prematuur en kan reeds om die reden niet worden toegewezen.
4.2.
De voorzieningenrechter is ook overigens van oordeel dat op dit moment geen grond bestaat om een voorziening te treffen die tot verlofverlening voor eiser zal leiden. Daartoe is het volgende redengevend. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland. Op grond van artikel 2 lid 6 onder a van de Verlofregeling TBS wordt verlof niet verleend ten behoeve van een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, tenzij begeleid verlof naar het oordeel van de minister noodzakelijk is ten behoeve van het vertrek uit Nederland. Op dit moment loopt de procedure nog die moet leiden tot het vertrek van eiser uit Nederland en zijn repatriëring naar Duitsland. Dat in het kader van die procedure verlof noodzakelijk is, is gesteld noch gebleken. Dat standpunt zou ook niet te rijmen zijn met de kennelijk weigerachtige houding van eiser om zijn (onvoorwaardelijke) medewerking te verlenen aan zijn repatriëring. De stelling van eiser dat diverse bepalingen uit het EVRM worden geschonden omdat sprake is van een uitzichtloze situatie, kan niet worden gevolgd. Immers, het repatriëringstraject is nog gaande en het is allerminst uitgesloten dat nog repatriëring zal plaatsvinden. Eiser heeft niet weersproken dat er na overplaatsing naar Duitsland nieuwe mogelijkheden ontstaan in zijn resocialisatietraject. Dat over de repatriëring van eiser nog onzekerheid bestaat is juist, maar onzekerheid is niet gelijk te stellen aan uitzichtloosheid. Daarbij komt dat aannemelijk is dat eiser zelf heeft bijgedragen aan het feit dat thans nog onzekerheid bestaat. Eiser heeft immers zijn (onvoorwaardelijke) medewerking aan repatriëring ingetrokken, hetgeen de procedure niet heeft bespoedigd.
4.3.
Naast het voorgaande is van belang dat hoe dan ook – dat wil zeggen ook indien het verlofverbod van artikel 2 lid 6 onder a van de Verlofregeling TBS niet van toepassing zou zijn – voor toewijzing van de vordering is vereist dat eiser op behandelinhoudelijke gronden voor verlof in aanmerking komt. Dat is blijkens de brief van CTP [X] van 18 juni 2018 niet het geval. In die brief heeft CTP [X] immers geconcludeerd dat zij het met het oog op het geschatte recidiverisico onverantwoord acht een verlofaanvraag te doen.
4.4.
De conclusie is dat de vordering van eiser zal worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.606,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 626,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2018.
hvd