In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 augustus 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Amerikaanse vreemdeling, eiser, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiser was in kennis gesteld van een terugkeerbesluit, dat hem verplichtte de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, op basis van artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting op 29 juni 2018. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Eiser heeft aangevoerd dat er geen risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken, omdat hij bereid is om terug te keren naar de Verenigde Staten en alle medewerking heeft verleend. Hij heeft zelfs een nacht in een opvanglocatie kunnen verblijven in afwachting van zijn vlucht. Eiser betwistte de noodzaak van een onmiddellijke vertrektermijn en stelde dat er geen gronden waren voor een dwingendrechtelijk inreisverbod.
De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris op basis van de Vreemdelingenwet en het Vreemdelingenbesluit de mogelijkheid heeft om een vreemdeling onmiddellijk te laten vertrekken indien er een risico bestaat dat deze zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat er voldoende gronden zijn om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, gezien zijn situatie en het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.