ECLI:NL:RBDHA:2018:9551

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
7 augustus 2018
Zaaknummer
C/09/553039 / FA RK 18-3461
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag over een minderjarige in het belang van de ontwikkeling en stabiliteit

In deze zaak heeft de kinderrechter op 30 juli 2018 uitspraak gedaan over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren op [geboortedag 1] 2015. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen en de Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden als voogdes te benoemen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder sinds de geboorte van het kind niet in staat is gebleken om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging op zich te nemen. Het kind verblijft sinds 8 september 2015 in een pleeggezin en ontwikkelt zich daar goed. De omgang met de moeder blijkt echter belastend voor het kind, wat leidt tot spanningen en emotionele problemen. De kinderrechter heeft in haar beoordeling de belangen van het kind vooropgesteld en geconcludeerd dat de moeder niet in staat is om binnen een aanvaardbare termijn de zorg voor het kind op zich te nemen. De kinderrechter heeft daarom het verzoek van de Raad toegewezen en het gezag van de moeder beëindigd, met benoeming van de Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden als voogdes. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

rechtbank DEN HAAG
Team Jeugd & Bopz
Zaaksgegevens: FA RK 18-3461 / C/09/553039
Datum uitspraak: 30 juli 2018
Beschikking van de kinderrechter
Beëindiging gezag
in de zaak naar aanleiding van het op 14 mei 2018 ingekomen verzoek van:
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Haaglanden(hierna te noemen: de Raad),
betreffende:
-
[minderjarige]geboren op [geboortedag 1] 2015 te [geboorteplaats 1] ,
hierna ook te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de vrouw] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. A.B. van Waesberghe-Janssen te Zoetermeer,

[De heer en mevrouw A] ,

de pleegouders,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,

de gecertificeerde instelling:

Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden,
de beoogd voogdes.
Procedure
De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoek.
Op 30 juli 2018 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen:
- mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] , namens de Raad;
- mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] , namens de gecertificeerde instelling;
- de moeder, bijgestaan door mr. M.B.A. de Bruijn, waarnemend voor haar advocaat;
- de pleegouders;
- mevrouw [B] , begeleidster van de moeder vanuit Parnassia.

Feiten

  • De moeder is van rechtswege alleen met het ouderlijk gezag over [minderjarige] belast.
  • De kinderrechter heeft bij beschikking van 24 november 2017 de ondertoezichtstelling en de machtiging om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd van 25 november 2017 tot 25 november 2018.
  • Sinds 8 september 2015 verblijft [minderjarige] in het huidige, perspectief biedende pleeggezin.

Verzoek en verweer

De Raad verzoekt het gezag van de moeder over [minderjarige] te beëindigen en de gecertificeerde instelling tot voogdes te benoemen. De Raad heeft het volgende aan het verzoek ten grondslag gelegd. [minderjarige] ontwikkelt zich goed in het pleeggezin en hij komt hier toe aan de bij zijn leeftijd passende ontwikkelingstaken. De omgang met de moeder is legt echter een druk op [minderjarige] . De moeder wil, begrijpelijkerwijs, contact met [minderjarige] en lijkt hierbij voorbij te gaan aan de behoefte van [minderjarige] met als gevolg dat [minderjarige] aangeeft geen lichamelijk contact te willen door zich van haar af te wenden. Ook heeft [minderjarige] tot recent tijd en ruimte nodig gehad om na een bezoek te herstellen; volgens pleegzorg en de pleegouders is hij huilerig en moe na een bezoek. Ook uit het onderzoek van het NIFP komt naar voren dat de bezoeken zeer belastend en spanningsvol voor [minderjarige] zijn. Na advies van dit rapport is de frequentie van de omgang met moeder verlaagd. Het is moeilijk om met de moeder in gesprek te gaan over het verloop van de bezoeken. Voor een kind van [minderjarige] leeftijd is het van belang dat hij structuur en duidelijkheid krijgt over zijn toekomst en in welk gezin hij thuishoort en op zal groeien. Deze duidelijkheid zal het hechtingsproces ten goede komen en [minderjarige] de rust geven die hij nodig heeft. Door de moeders persoonlijke problematiek is zij niet in staat om het belang van [minderjarige] te laten prevaleren boven haar eigen wens om gezin met [minderjarige] te vormen. Uit het rapport van het NIFP komt naar voren dat moeder een gebrek aan inzicht heeft in de opvoedings- en emotionele behoeften van [minderjarige] en de indruk van de onderzoekster is dat er zich geen affectieve relatie heeft gevormd tussen de moeder en [minderjarige] . Daarnaast bestaan er sterke vermoedens van middelengebruik (alcohol) door de moeder. De Raad heeft geen toestemming gekregen van de moeder om hierover informatie op te vragen bij de Brijder Stichting. De Raad is van mening dat het niet meer in de lijn van verwachting ligt dat de moeder de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging van [minderjarige] binnen een voor hem aanvaardbare termijn kan dragen. De moeder wordt volledig in beslag genomen door haar eigen problematiek en is niet in staat om het belang van [minderjarige] te laten prevaleren boven haar eigen belang. Belangrijk is voorts dat er een balans wordt gevonden in de wens van de moeder tot contact en de mate waarop het contact spanningsvol en belastend wordt voor [minderjarige] .
Mr. De Bruijn heeft, namens de moeder, bepleit het verzoek in zijn geheel af te wijzen dan wel subsidiair de gecertificeerde instelling te benoemen tot voogdes. De raadsman heeft daar het volgende aan ten grondslag gelegd. Vanwege de lichamelijke en geestelijke conditie van de moeder is [minderjarige] na zijn geboorte in een crisispleeggezin geplaatst. De moeder heeft sindsdien geen serieuze kans meer gekregen om (met de nodige hulp en ondersteuning) voor [minderjarige] te zorgen. De moeder stond open voor een moeder-kind-opname, maar doordat de Crisisdienst had uitgesproken daar weinig vertrouwen in te hebben, is dat niet van de grond gekomen. Vervolgens is – zonder rechterlijke beslissing over het perspectief van [minderjarige] – de omgang teruggebracht van eens per week naar eens per maand. De instanties hadden hun oordeel al klaar en handelden daarnaar. Na een rechterlijke procedure werd de omgang weer teruggebracht naar eens per week. De moeder heeft het gevoel dat zij nooit een eerlijke kans heeft gekregen. Het Gerechtshof moest eraan te pas komen om de Raad te dwingen om een deugdelijk onafhankelijk onderzoek te laten verrichten. Het eindeloze getouwtrek, de vele gerechtelijke procedures, het feit dat de moeder haar kind slechts sporadisch zag (veel omgangsmomenten gingen niet door) en altijd in aanwezigheid van de pleegmoeder en de pleegzorgbegeleidster, maakte dat de moeder er helemaal doorheen zat. Desalniettemin heeft zij wel hulp gezocht bij Parnassia en De Brijder en heeft zij altijd aan alle van haar gevraagde onderzoeken en opdrachten meegewerkt. De moeder kan zich niet vinden in het verzoek van de Raad. Er is onvoldoende onderzocht met welke vorm van hulp zij wel zelfstandig voor [minderjarige] zou kunnen zorgen. De moeder blijft van mening dat zij, met in eerste instantie de nodige hulp, in staat moet worden geacht om voor [minderjarige] te zorgen en hem bij haar te laten opgroeien. De moeder is niet overtuigd van de noodzaak van een gezagsbeëindiging. Het wegnemen van haar gezag zal alleen maar leiden tot een nóg grotere afstand tussen haar en haar kind, hetgeen niet wenselijk is.
De moeder heeft daaraan toegevoegd dat dit voor haar één grote nachtmerrie is. Alles wat mis kon gaan, is mis gegaan. Zij ziet [minderjarige] bijna nooit en wordt niet goed op de hoogte gehouden van zijn situatie. [minderjarige] heeft nooit 24 uur achtereenvolgens bij de moeder verbleven. De moeder wenst dat [minderjarige] om de week bij haar komt wonen.
Namens de gecertificeerde instelling is aangevoerd dat de resultaten van het NIFP-onderzoek hebben bevestigd dat het niet in het belang van [minderjarige] is om bij de moeder op te groeien, maar dat het wel in zijn belang is om goede omgang met haar te hebben. Bij een dergelijke beslissing hoort een gezagsbeëindiging. Er zijn dingen in het verleden niet goed gegaan en daarom is opnieuw met compassie naar de zaak gekeken. Uitgaand van het belang van [minderjarige] , staat de gecertificeerde instelling achter het verzoek van de Raad.
De pleegouders hebben ingestemd met het verzochte. De pleegmoeder heeft aangegeven dat het goed gaat met [minderjarige] en dat hij zich leeftijdsadequaat ontwikkelt. Als er minder omgang met de moeder is, gaat het beter met hem.

Beoordeling

De kinderrechter constateert allereerst dat een goed onderbouwd perspectiefbesluit onnodig lang op zich heeft moeten wachten. De kinderrechter betreurt het dat de moeder het gevoel heeft nooit een eerlijke kans te hebben gekregen en begrijpt dat dit alles voor haar als een nachtmerrie aanvoelt. Thans ligt echter de vraag voor of een beëindiging van het gezag van de moeder in het belang van [minderjarige] dient te worden geacht.
De kinderrechter overweegt dat zij op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) het gezag van een ouder kan beëindigen, indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
De kinderrechter is van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a BW is voldaan. De kinderrechter overweegt daartoe dat [minderjarige] al bijna drie jaar bij het pleeggezin verblijft en zich daar goed ontwikkelt. Voor [minderjarige] is van belang dat er duidelijkheid komt over zijn toekomstperspectief. Voorts komt uit het NIFP-rapport naar voren - kort en zakelijk samengevat - dat er zwaarwegende contra-indicaties zijn om [minderjarige] bij zijn moeder te laten opgroeien. Zo blijkt uit het rapport dat de moeder weinig inzicht heeft in de opvoedings- en emotionele behoeften van [minderjarige] . De beperkingen van de moeder belemmeren de wijze waarop zij in emotioneel opzicht de relatie met [minderjarige] in kan richten. Op grond van de beperkte leerbaarheid van de moeder, haar sociaal-emotionele problematiek en het beperkte zelfinzicht concludeert het NIFP dat plaatsing van [minderjarige] bij de moeder niet in zijn belang is. De kinderrechter ziet aanleiding bij deze conclusie aan te sluiten en ziet in voornoemde omstandigheden een concrete, ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige] . Voorts acht de kinderrechter het om diezelfde redenen niet aannemelijk dat de moeder binnen afzienbare tijd de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich zal kunnen nemen.
De kinderrechter overweegt verder ten aanzien van de aanvaardbare termijn dat [minderjarige] vrij kort na zijn geboorte bij de pleegouders is geplaatst. Hij krijgt daar de stabiliteit die hij nodig heeft en deze plek is voor hem perspectief biedend. [minderjarige] is daarnaast gehecht geraakt aan de pleegouders. De kinderrechter acht het voor de ontwikkeling van [minderjarige] van belang dat er duidelijkheid wordt gecreëerd over zijn opvoedings- en ontwikkelingsperspectief. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn tijdelijke kinderbeschermingsmaatregelen, die als doel hebben terugwerken naar een thuisplaatsing. Dat is echter niet langer aan de orde. De maatregelen zullen de onduidelijkheid over het toekomstperspectief in stand houden en kunnen daardoor de ontwikkeling van [minderjarige] belemmeren. In de weging tussen het behouden van de juridische band tussen ouder en kind en het belang van [minderjarige] bij continuïteit van en duidelijkheid over zijn opvoedingssituatie, kent de kinderrechter zwaarwegende betekenis toe aan het belang van [minderjarige] . De kinderrechter is daarom van oordeel dat de aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder in de gelegenheid moet worden gesteld om te doen wat nodig is teneinde de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] weer op zich te kunnen nemen, inmiddels is overschreden. De kinderrechter zal het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder daarom toewijzen.
Aangezien de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over [minderjarige] komt te ontbreken, dient de kinderrechter op grond van artikel 1:275, eerste lid, BW een voogd over hem te benoemen. In dat verband overweegt de kinderrechter dat er spanningen zijn in het contact tussen de moeder en de pleegmoeder, hetgeen de betrokkenheid van een neutrale derde partij noodzakelijk maakt. Het blijft immers in het belang van [minderjarige] dat op een voor hem verantwoorde wijze invulling wordt gegeven aan een vorm van contact met zijn moeder. De kinderrechter zal daarom, gezien het verzoek van de Raad, Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden als voogdes over [minderjarige] benoemen.

Beslissing

De kinderrechter:
beëindigt het ouderlijk gezag van:
de moeder: [de vrouw] geboren op [geboortedag 2] 1961 te [geboorteplaats 2] ,
over de minderjarige:
-
[minderjarige], geboren op [geboortedag 1] 2015 te [geboorteplaats 1] ,
benoemt tot voogdes over voormelde minderjarige:
-
Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden,
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.M.E. Bernini, kinderrechter, in tegenwoordigheid van E.G. Nuboer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2018.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.