ECLI:NL:RBDHA:2018:9428

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2018
Publicatiedatum
3 augustus 2018
Zaaknummer
NL18.12311
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling asielaanvraag en risico op gezondheidsschade bij uitzetting naar Griekenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, een Jemenitische vrouw, haar asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard zag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris stelde dat de Griekse autoriteiten internationale bescherming aan eiseres en haar minderjarige dochter hadden verleend, waardoor zij een zodanige band met Griekenland hebben dat het redelijk is hen daarheen te sturen. Eiseres heeft echter aangevoerd dat een gedwongen terugkeer naar Griekenland ernstige risico's voor haar gezondheid met zich meebrengt, vooral na een suïcidepoging die zij had ondernomen na een gesprek met de Dienst Terugkeer en Vertrek. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderzocht of de uitzetting naar Griekenland zou leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van eiseres, zoals vereist door het arrest C.K. van het Hof van Justitie. De rechtbank concludeerde dat eiseres objectief had aangetoond dat de uitzetting een reëel risico inhoudt voor haar gezondheid en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de gezondheidstoestand van eiseres en de gevolgen van een eventuele uitzetting opnieuw moeten worden beoordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.12311

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres,mede namens haar minderjarige kind: [minderjarige] ,

(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. S. Oba).

ProcesverloopBij besluit van 25 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van het verzoek van eiseres om een voorlopige voorziening (de zaak NL18.12312), plaatsgevonden op 20 juli 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is van Jemenitische nationaliteit. Zij is geboren op [geboortedatum 1] . Haar dochter is ook van Jemenitische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum 2] .
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiseres niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), omdat de Griekse autoriteiten aan eiseres en haar kind internationale bescherming hebben verleend, waardoor zij een zodanige band hebben met Griekenland dat het voor hen redelijk zou zijn daar naar toe te gaan.
3. Eiseres voert, onder verwijzing naar een uitspraak van de Belgische Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van 8 juni 2018 (nr. 205 104 AV), aan dat verweerder een individueel onderzoek had moeten verrichten naar de vraag of een gedwongen terugkeer naar Griekenland niet in strijd zal zijn met artikel 3 van het Verdrag tot beschermingen van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiseres stelt in dat verband dat zij in Griekenland is verkracht en dat er voor haar culturele belemmeringen zijn om daarvan aangifte te doen. Daarnaast is het volgens haar praktisch onmogelijk om aangifte te doen van de verkrachting in Griekenland en dat de Griekse autoriteiten haar niet kunnen of willen helpen.
Eiseres voert verder aan dat verweerder de belangen van haar minderjarige kind niet kenbaar in zijn besluitvorming heeft betrokken. De belangen van het kind dienen een eerste overweging te vormen. Zij stelt dat haar dochter in Griekenland geen toegang zal kunnen krijgen tot onderwijs en dat de opvangomstandigheden voor kinderen heel slecht zijn.
3.1
In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1795) over de situatie van statushouders in Griekenland, heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen:
“7. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat de situatie van asielzoekers, een kwetsbare groep die speciale bescherming behoeft, niet te vergelijken is met die van statushouders, die dezelfde rechten hebben als staatsburgers op het gebied van werk, gezondheidszorg, sociale huisvesting, onderwijs en sociale voorzieningen (vergelijk de beslissing van het EHRM van 27 augustus 2013, [naam 1] tegen Nederland en Italië, ECLI:CE:ECHR:2013:0827DEC004052410, punt 179, en de beslissing E.T. en N.T., punt 26). Het enkele feit dat een persoon terugkeert naar een lidstaat waar zijn economische positie slechter zal zijn dan in de lidstaat waar hij thans verblijft, is niet voldoende om te oordelen dat artikel 3 van het EVRM in dat geval zal worden geschonden. Artikel 3 van het EVRM verplicht in zijn algemeenheid de lidstaten ook niet te waarborgen dat eenieder binnen de jurisdictie van een lidstaat onderdak heeft of financiële ondersteuning ontvangt waarmee een bepaalde levensstandaard kan worden gewaarborgd (zie de beslissing van het EHRM van 2 april 2013, [naam 2] tegen Nederland en Italië, ECLI:CE:ECHR:2013:0402DEC002772510, punt 70-71 en de beslissing [naam 1] , punt 179-180). Echter, indien een persoon, die volledig afhankelijk is van steun van de staat, te maken heeft met "official indifference in a situation of serious deprivation or want incompatible with human dignity", is alsnog sprake van een schending van artikel 3 van het EVRM (zie de beslissing E.T. en N.T., punt 23).
8. Uit de brief van de staatssecretaris van 6 november 2017 blijkt dat statushouders onder de Griekse wet gelijk zijn aan Griekse staatsburgers. Wel komt uit deze brief, de stukken waarop partijen beroep hebben gedaan en het persoonlijk relaas van de vreemdeling naar voren dat de situatie voor statushouders in Griekenland moeilijk is. Zoals uit vorenbedoelde stukken blijkt en wat de staatssecretaris in de brief van 6 november 2017 ook erkent, is dat het voor statushouders moeilijk is om betaald werk te vinden, dat de toegang tot gezondheidszorg moeizaam is en dat de statushouder volledig op zichzelf is aangewezen om huisvesting te vinden.
8.1
De situatie in Griekenland voor statushouders is, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, echter niet zo slecht dat sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Griekse autoriteiten onverschillig zouden staan. Zoals de staatssecretaris in zijn brief van 6 november 2017 heeft uiteengezet, hebben de Griekse autoriteiten bijvoorbeeld maatregelen wat betreft de huisvesting voor statushouders aangekondigd. Daarnaast blijkt uit de brief van het ministerie van Buitenlandse Zaken van Griekenland van 20 december 2017 dat op lokaal niveau tien Migrant Integration Centres zijn geopend om onder meer de integratie van statushouders te faciliteren. Het beroep van de vreemdeling op het rapport van Harvard University van 17 april 2017 kan voorts niet slagen. Hoewel daaruit kan worden opgemaakt dat de situatie voor kinderen die verblijven in opvangkampen zorgwekkend is, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat zij als statushouder bij terugkeer naar Griekenland in een vluchtelingenkamp terecht zal komen.
3.2
Eiseres heeft geen informatie naar voren gebracht die grond biedt voor een andere conclusie dan die van de Afdeling in de voornoemde uitspraak van 30 mei 2018.
3.3
Anders dan eiseres betoogt, blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder ook de verklaringen van eiseres over haar persoonlijke omstandigheden bij de besluitvorming heeft betrokken. Verweerder heeft zich immers op het standpunt gesteld dat eiseres, in het geval van dreigende of zich voordoende problemen in Griekenland, de bescherming kan inroepen van de (hogere) autoriteiten van Griekenland dan wel van de geëigende instanties.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat van eiseres mag worden verwacht dat zij zelf in Griekenland de rechten die voortvloeien uit haar status effectueert. Dat eiseres stelt dat zij zich door haar culturele achtergrond belemmerd voelt om aangifte te doen van de verkrachting, maakt op zichzelf niet dat de Griekse autoriteiten haar geen bescherming kunnen bieden en dat niet van haar verwacht mag worden dat zij zich, zo nodig met bijstand van derden, tot de autoriteiten wendt. Gesteld noch gebleken is dat eisers zich tot de (hogere) autoriteiten in Griekenland heeft gewend, zodat niet kan worden geconcludeerd dat de Griekse autoriteiten haar niet willen of kunnen helpen.
3.4
Voor zover eiseres verwijst naar haar psychische klachten, heeft verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat eiseres in Griekenland toegang kan krijgen tot medische zorg. Zij heeft niet onderbouwd toegelicht dat in Griekenland voor haar geen psychologische of psychiatrische zorg beschikbaar is.
3.5
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat verweerder de belangen van haar minderjarige kind niet bij de beoordeling heeft betrokken. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres haar betoog, dat haar dochter geen toegang tot onderwijs zal kunnen krijgen in Griekenland, niet heeft onderbouwd.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 is de situatie voor kinderen die in opvangkampen verblijven zorgwekkend. Eiseres heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zij en haar kind als statushouders bij terugkeer naar Griekenland in een vluchtelingenkamp terecht zullen komen. Van eiseres kan worden verwacht dat zij inspanning verricht voor het verkrijgen van huisvesting. Niet gebleken is dat de Griekse autoriteiten daar onverschillig tegenover staan.
3.6
Uit het voorgaande volgt dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder de persoonlijke omstandigheden van eiseres en haar dochter niet deugdelijk in zijn beoordeling heeft betrokken. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Griekenland in een situatie in strijd met artikel 3 EVRM terecht zullen komen en dat dus niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgaan.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiseres voert verder aan, zoals ter zitting nader toegelicht, dat een gedwongen vertrek naar Griekenland tot ernstige schade zal leiden. Zij wijst op haar suïcidepoging van 2 juli 2018 na een gesprek met de Dienst Terugkeer en Vertrek.
4.1
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de suïcidepoging van eiseres van 2 juli 2018, na een gesprek met de Dienst Terugkeer en Vertrek, bevestiging vindt in zijn dossier. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gevolgen daarvan voor een gedwongen vertrek zullen worden onderzocht door de Dienst Terugkeer en Vertrek voorafgaand aan een eventuele uitzetting. Voor zover eiseres meent dat zij vanwege haar psychische klachten niet in staat is om te reizen, kan zij daartoe een aanvraag indienen tot het verlenen van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw, aldus verweerder.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van verweerder dat de Dienst Terugkeer en Vertrek voorafgaand aan een eventuele uitzetting zal onderzoeken of de psychische klachten van eiseres, in het licht van haar suïcidepoging, aan die uitzetting in de weg staan, niet volstaat. Evenmin kan verweerder volstaan met het verwijzen naar de mogelijkheid tot het indienen van een aanvraag op grond van artikel 64 Vw.
De rechtbank verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K. (ECLI:EU:C:2017:127). Daaruit volgt dat de vraag of de overdracht van een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening op zichzelf een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van diens gezondheidstoestand zou inhouden, moet worden beoordeeld bij de beslissing over de overdracht van die asielzoeker, of in het geval van een rechterlijke procedure, wanneer wordt geoordeeld over de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit, omdat de tenuitvoerlegging daarvan tot een onmenselijke of vernederende behandeling van die asielzoeker zou kunnen leiden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2980) volgt daaruit dat als een asielzoeker objectieve gegevens overlegt die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, verweerder bij het nemen van het overdrachtsbesluit dient te beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen.
Anders dan in het arrest C.K. en de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 3 november 2017, gaat het in de zaak van eiseres niet om een overdrachtsbesluit op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (PB 2013, L 180; de Dublinverordening). De rechtbank is echter van oordeel dat de overwegingen van het Hof in het arrest C.K. evenzeer dienen te gelden in de situatie dat een asielaanvraag niet-ontvankelijk is verklaard omdat de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet, zoals in de zaak van eiseres. Op grond van artikel 45, negende lid, Vw geldt een dergelijk besluit weliswaar niet als terugkeerbesluit, en is de vreemdeling gehouden Nederland zelfstandig te verlaten en zich naar het grondgebied van de betreffende andere lidstaat te begeven, maar indien de vreemdeling dit bevel niet naleeft, dient verweerder op grond van artikel 62a, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder b, Vw een terugkeerbesluit uit te vaardigen, op basis waarvan de vreemdeling het grondgebied van de Europese Unie moet verlaten en hij gedwongen kan worden uitgezet (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4009). Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, zal die gedwongen uitzetting in dit geval een uitzetting naar Griekenland betekenen. In zoverre roept het bestreden besluit al rechtsgevolgen in het leven die tot de gedwongen uitzetting van eiseres kunnen leiden. Daarom dient, analoog aan het arrest C.K., verweerder bij het nemen van dat besluit, of de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit, te beoordelen wat het risico is dat de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen van de uitzetting voor de gezondheidstoestand van eiseres zich voordoen.
Daarnaast zou in voorkomend geval, indien blijkt dat de gezondheidstoestand van de vreemdeling op korte termijn niet zal verbeteren of een opschorting van de procedure gedurende lange tijd zijn gezondheidssituatie zou kunnen verslechteren, verweerder kunnen besluiten de asielaanvraag van de vreemdeling alsnog inhoudelijk in behandeling te nemen door gebruik te maken van de discretionaire ruimte die artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw biedt (vergelijk punt 88 van het arrest C.K.). Ook daarom is van belang dat de gevolgen van een uitzetting voor de gezondheidstoestand van de vreemdeling worden beoordeeld bij het nemen of het beoordelen van het besluit waarbij zijn asielaanvraag niet-ontvankelijk is verklaard omdat hij internationale bescherming geniet in een andere lidstaat van de Europese Unie.
4.3
Vaststaat dat eiseres op 2 juli 2018 een suïcidepoging heeft ondernomen. Ook staat vast dat die poging heeft plaatsgevonden na een gesprek met de Dienst Terugkeer en Vertrek, zodat aangenomen kan worden dat de suïcidepoging direct verband houdt met het bevel aan eiseres om zich onmiddellijk naar Griekenland te begeven. Gelet hierop heeft eiseres objectief aangetoond dat een uitzetting naar Griekenland een reëel en bewezen risico inhoudt op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van haar gezondheidstoestand als bedoeld in het arrest C.K.
De beroepsgrond slaagt.
5. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Algemene wet bestuursrecht en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiseres, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak. Wanneer verweerder besluit de aanvraag van eiseres opnieuw niet-ontvankelijk te verklaren op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, moet hij beoordelen of uit haar psychische klachten, gelet op haar suïcidepoging, volgt dat een gedwongen vertrek naar Griekenland leidt tot een schending van artikel 4 van het Handvest van de grondenrechten van de Europese Unie en, indien nodig, welke concrete voorzorgsmaatregelen hij zal treffen om een dergelijke schending te voorkomen. Indien een terugkeerbesluit of de feitelijke uitzetting van eiseres na een nieuw besluit op haar asielaanvraag enige tijd op zich laat wachten en er wijzigingen plaatsvinden in haar gezondheidstoestand, moet hij deze opnieuw (laten) beoordelen voor de uitzetting wordt uitgevoerd (vergelijk punt 84 van het arrest C.K.).
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiseres;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Pirs, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.