Geschil5.In geschil is of verweerder terecht een belaste vrijval van de HIR in het jaar 2010 in aanmerking heeft genomen.
6. Eiseres stelt dat er ten onrechte in het jaar 2010 een belaste vrijval van de HIR in aanmerking is genomen, omdat reeds in het jaar 2002 een belaste vrijval in aanmerking is genomen. Voorts stelt eiseres dat zij in haar aangifte vennootschapsbelasting 2000 de op
31 december 2000 bestaande vervangingsreserve in zijn geheel heeft laten vrijvallen. Verweerder heeft de aanslag vennootschapsbelasting 2000 in overeenstemming met de aangifte voor dat jaar vastgesteld. Volgens eiseres had zij bovendien een voortdurend vervangingsvoornemen. Eiseres stelt dat de onderhavige aanslag in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van een zorgvuldige procedure en het beginsel van fair play is opgelegd. Er is volgens eiseres sprake van willekeur en misbruik van bevoegdheid. Eiseres verzoekt voorts om een schadevergoeding wegens onnodig en onzorgvuldig procederen en om een immateriële schadevergoeding.
7. Verweerder beroept zich op omkering van de bewijslast omdat eiseres niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Indien de HIR per 31 december 2002 niet in het jaar 2002 moet vrijvallen, dan dient de vrijval van dat bedrag in het jaar 2010 plaats te vinden, omdat ultimo 2010 geen sprake is van een herinvesteringsvoornemen en geen reden voor verlenging van de herinvesteringstermijn. Bovendien dient ook de HIR per ultimo 2007 in 2010 vrij te vallen omdat de herinvesteringstermijn dan is verstreken en er geen reden is voor verlenging daarvan. Aangezien er ultimo 2010 geen sprake was van een herinvesteringsvoornemen dient de in 2008 gevormde HIR ook in 2010 vrij te vallen. Gelet hierop is de aanslag voor het onderhavige jaar niet tot een te hoog bedrag vastgesteld, mede rekening gehouden met het door eiseres in haar aangifte aangegeven verlies van € 17.131.
De overige standpunten van eiseres heeft verweerder gemotiveerd weersproken.
Beoordeling van het geschil
Wetgeving met betrekking tot de HIR (voorheen: vervangingsreserve)
8. Volgens artikel 3:54, eerste lid, van de Wet IB 2001 kan, indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft, bij het bepalen van de in het kalenderjaar genoten winst het verschil gereserveerd worden en blijven tot vermindering van de in aanmerking te nemen aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of in de daarop volgende drie jaren worden aangeschaft of voortgebracht, indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat (herinvesteringsreserve). Volgens artikel 3:54, vijfde lid, van de Wet IB 2001 wordt een herinvesteringsreserve uiterlijk in het derde jaar na het jaar waarin de reserve is ontstaan, in de winst opgenomen, behalve voor zover: a. in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen bedrijfsmiddelen een langer tijdvak is vereist of; b. de aanschaffing of voortbrenging, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd. In artikel I, onderdeel J, derde lid, van de Invoeringswet Wet IB 2001 (hoofdstuk 2 overgangsrecht) is onder meer bepaald dat een vervangingsreserve in de zin van artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij het einde van het kalenderjaar 2000 bij het begin van het kalenderjaar 2001 wordt aangeduid als herinvesteringsreserve en geacht te zijn ontstaan op de voet van de artikelen 3.53, eerste lid, onder b, en 3.54 van de Wet IB 2001. Voor een aldus als herinvesteringsreserve aangeduide vervangingsreserve wordt voor de in artikel 3.54, eerste lid, genoemde drie jaren, respectievelijk voor het in het vijfde lid genoemde derde jaar, gelezen vier jaren respectievelijk het vierde jaar.
Omkering van de bewijslast
9. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Eiseres heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand, geen aangifte vennootschapsbelasting voor het onderhavige jaar gedaan. Gelet hierop is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
10. Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laat evenwel onverlet dat bij het ambtshalve vaststellen van een aanslag door verweerder dient te worden uitgegaan van een redelijke schatting van het belastbare bedrag van eiseres. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013: BX7184).
11. Wat de stand van de HIR betreft oordeelt de rechtbank als volgt. Partijen zijn het erover eens dat, indien het in [plaats] gelegen onroerend goed bij de bepaling van de stand van de HIR en een eventuele belaste vrijval in 2000 buiten beschouwing worden gelaten, de stand van de HIR per 31 december 2000 € 1.688.518 (NLG 3.721.005) bedroeg. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij door omstandigheden nooit eigenaar is geworden van het onroerend goed in [plaats] . Gelet hierop kan er geen (her) investering hebben plaatsgevonden in onroerend goed te [plaats] en kan er ter zake geen afboeking van de vervangingsreserve hebben plaatsgevonden in het jaar 2000. Naar het oordeel van de rechtbank is de vervangingsreserve van € 1.688.518, anders dan eiseres stelt, ook niet al in het jaar 2000 ten gunste van de winst van eiseres vrijgevallen. Uit de aangifte vennootschapsbelasting 2000 van eiseres blijkt dat zij onder post 23b “Afboeking vervangingsreserve op gekochte activa” NLG 4.410.005 als buitengewone last en daarmee een negatief resultaat in aanmerking heeft genomen. Van een belaste vrijval is dus geen sprake geweest. Aangezien eiseres het overzicht van de HIR zoals door verweerder gegeven verder niet heeft betwist, gaat de rechtbank uit van dit overzicht.
12. De rechtbank is met rechtbank Zeeland-West-Brabant (zie 2 hiervoor en rechtsoverweging 2.6.2 van die bij partijen bekende uitspraak) van oordeel dat eiseres met betrekking tot het belastingjaar 2002 – tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder – niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ultimo 2002 een voornemen had tot herinvestering. Hetzelfde heeft te gelden voor 2010. De stand van de HIR per ultimo 2002 is in 2002 terecht aan de fiscale winst van eiseres toegevoegd. Nu rechtbank Zeeland-West-Brabant een belaste vrijval van € 1.780.635 in het jaar 2002 in aanmerking heeft genomen, vereist een redelijke schatting dat de belaste vrijval in het jaar 2010 € 293.881 (€ 2.074.516 -/- € 1.780.635) bedraagt. Gelet op het door eiseres voor het jaar 2010 aangegeven verlies van € 17.131 (zie 3 hiervoor) en het feit dat verweerder dit bedrag niet heeft betwist maar enkel heeft gesteld dat er een vrijval van de HIR in aanmerking dient te worden genomen, dient de onderhavige aanslag te worden vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 276.750 (€ 293.881 -/- € 17.131). Eiseres heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd niet doen blijken dat de aanslag op een lager bedrag dient te worden vastgesteld.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder geen van de door eiseres genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden.
14. Naar het oordeel van de rechtbank is met betrekking tot de verzuimboete de redelijke termijn overschreden. Voor de aanvang van de termijn dient beoordeeld te worden aan welke handeling van verweerder eiseres in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan haar een boete zou worden opgelegd. Eerst na ontvangst van de brief van verweerder van 21 februari 2012 kon eiseres redelijkerwijs verwachten dat verweerder een (verzuim)boete zou opleggen betreffende de in die brief aangekondigde aanslag. Daarvan uitgaande moet worden vastgesteld dat sinds die datum tot de datum van deze uitspraak
5 juli 2018 circa 6 jaar en 4,5 maanden zijn verstreken. De rechtbank stelt vast dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan 2 jaar rechtvaardigen (vgl. r.o. 4.5 van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984,
ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Deze termijn is dus met ruim 4 jaar overschreden, zodat er in navolging van de door Hof Amsterdam in zijn uitspraak van 2 juli 2009 genoemde vuistregels (ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298, r.o. 5.7.3.7.) aanleiding bestaat de boete met 20% te verminderen en vast te stellen op € 1.968. Immateriële schadevergoeding
15. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade die zij heeft geleden door de lange duur van de behandeling in de bezwaarfase. Het bezwaarschrift is ontvangen op 26 februari 2014. De uitspraak op bezwaar is van 17 juli 2017. Het beroep is op
16 augustus 2017 ingediend. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 5 juli 2018 derhalve 4 jaar en ruim 4 maanden na de indiening van het bezwaarschrift. Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de rechtbank afgerond 2,5 jaar langer geduurd dan de 2 jaar die in beginsel als redelijk kan worden beschouwd voor de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure (Hoge Raad, 22 april 2005, ECLI:NL:HR:AO9006). Het geheel is aan verweerder toe te rekenen. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot vergoeding van € 2.500 (5x € 500 per half jaar) aan immateriële schade. De rechtbank ziet geen aanleiding een verdere (of andere) schadevergoeding aan eiseres toe te kennen.
Proceskosten
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres heeft gemaakt op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres in bezwaar gemaakte proceskosten met betrekking tot het hoorgesprek, nu een adviseur eiseres tijdens dat gesprek heeft bijgestaan. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 249,- (1 punt voor een hoorzitting met een waarde van € 249,- en een wegingsfactor 1).
De rechtbank ziet geen aanleiding een verdere proceskostenvergoeding aan eiseres toe te kennen nu zij niet heeft onderbouwd welke verdere kosten zij heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.