ECLI:NL:RBDHA:2018:9323
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en overdracht aan Italië onder de Dublinverordening
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juli 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Algerijnse nationaliteit bezittende man, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had op 25 mei 2018 besloten de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen, omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De eiser had zijn asielaanvraag op 2 maart 2018 ingediend en was op illegale wijze Italië binnengekomen. Tijdens de zitting op 7 juni 2018, waar de zaak tezamen met een andere zaak werd behandeld, heeft de rechtbank de argumenten van de eiser en de verweerder gehoord.
De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris terecht had geoordeeld dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank verwierp het betoog van de eiser dat de verantwoordelijkheid van Italië was geëindigd op grond van artikel 13 van de Dublinverordening, omdat er nog geen twaalf maanden waren verstreken sinds de illegale binnenkomst in Italië. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht aannemen dat Italië zijn verdragsverplichtingen nakomt en dat de eiser zijn claim dat Italië tekortschiet in de behandeling van asielaanvragen niet had onderbouwd.
De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat er systeemfouten waren in de Italiaanse asielprocedure en dat zijn persoonlijke omstandigheden geen reden vormden om de overdracht aan Italië te verhinderen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier, en werd openbaar gemaakt met de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.