ECLI:NL:RBDHA:2018:9321

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2018
Publicatiedatum
2 augustus 2018
Zaaknummer
18.10018
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van Dublinverordening met betrekking tot medische afhankelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiseres, een Iraakse vrouw, had op 7 februari 2018 een asielaanvraag ingediend, maar de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen. Dit gebeurde op basis van het argument dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, conform de Dublinverordening. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 7 juni 2018, waar eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde en een tolk, werd het procesverloop besproken. Eiseres voerde aan dat haar zoon en nicht in Nederland aanwezig waren en dat dit van invloed moest zijn op de beslissing. De rechtbank oordeelde echter dat de aanwezigheid van deze familieleden niet relevant was, aangezien zij niet tot het gezin van eiseres behoren. Bovendien werd de stelling van eiseres dat zij afhankelijk was van haar zoon vanwege medische problemen niet onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet had aangetoond dat zij vanwege haar gezondheidsproblemen afhankelijk was van haar zoon, en dat haar asielaanvraag daarom niet in behandeling genomen hoefde te worden.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door rechter J.F.I. Sinack, in aanwezigheid van griffier J.A.B. Koens. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.10018

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiseres

(gemachtigde: mr. S.A.M. Fikken),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. van Hoog).

Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.10019, plaatsgevonden op 7 juni 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen H.M. Barzendji. Tevens was aanwezig [naam1] , de zoon van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en van Iraakse nationaliteit. Zij heeft op 7 februari 2018 een asielaanvraag ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Uit onderzoek van verweerder in EU-Vis is gebleken dat eiseres door de buitenlandse vertegenwoordiging van Duitsland in het bezit is gesteld van een (Schengen) visum, dat geldig was van 15 januari 2018 tot 30 januari 2018. Verweerder heeft de Duitse autoriteiten op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (hierna: de Dublinverordening) op 8 maart 2018 verzocht om eiseres over te nemen op grond van artikel 12, vierde lid, van Dublinverordening. De Duitse autoriteiten hebben met het claimakkoord van 16 april 2018 dit verzoek aanvaard.
2. Verweerder heeft vervolgens besloten om de aanvraag van eiser niet in behandeling te nemen en om eiser over te dragen naar Duitsland.
3. Op wat eiseres daartegen heeft aangevoerd wordt hierna ingegaan.
4. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat verweerder gehouden was om Duitsland bij het overnameverzoek te informeren over de aanwezigheid van de meerderjarige zoon en de nicht van eiseres in Nederland. Deze aanwezigheid is niet relevant, nu geen van beiden behoren tot het gezin van eiseres en de artikelen 9, 10 en 11 van de Dublinverordening om die reden niet van toepassing zijn.
5. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat eiseres de gestelde afhankelijkheid als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiseres heeft geen bewijs geleverd van haar stelling dat zij vanwege een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd afhankelijk is van haar zoon. Eiseres heeft in dit verband gewezen op haar medische klachten: zij heeft last van hoge bloeddruk en suikerziekte, zij gebruikt medicijnen tegen hart- en vaatziekten en zij heeft in 2007 een hartaanval gehad. Ten slotte is eiseres onder behandeling van een uroloog in verband met nierstenen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij hiermee niet onderbouwd dat sprake is van afhankelijkheid als gevolg van een ernstige ziekte of handicap. Verweerder heeft er verder terecht op gewezen dat eiseres juist heeft verklaard dat zij niet bij haar zoon terecht kon. De omstandigheid dat eiseres feitelijk verblijft bij haar zoon en van hem praktische zorg ontvangt bij verschillende dagelijkse verrichtingen betekent niet dat ook gesproken moet worden van afhankelijkheid in vorenbedoelde zin. Daarbij is van belang dat de gestelde klachten al bestonden voor de komst van eiseres naar Nederland en eiseres toen ook zonder de hulp van haar zoon kon functioneren. Haar leeftijd (62) ten slotte dwingt evenmin tot het aannemen van de gestelde afhankelijkheid.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.