Overwegingen
1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen (artikel 6:12, tweede lid, van de Awb).
3. Uit artikel 76 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) volgt dat, indien bezwaar wordt gemaakt tegen een besluit omtrent de afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf, bedoeld in artikel 1a, onderdeel b van de Vw, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, Awb, wordt beslist binnen negentien weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Op grond van artikel 69, eerste lid, van de Vw bedraagt de termijn voor het maken van bezwaar vier weken.
4. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daarop volgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
5. Op 31 januari 2017 zijn door [naam2] (referent) ten behoeve van eisers twee afzonderlijke aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf asiel met als doel ‘nareis’ ingediend. Verweerder heeft de ontvangst van de aanvragen op respectievelijk 3 februari 2017 en 19 juli 2017 bevestigd en de termijn voor het nemen van een beslissing verlengd van drie maanden naar zes maanden. Bij besluit van 27 augustus 2017 heeft verweerder de aanvragen afgewezen.
6. Op 20 september 2017 is namens eisers pro forma bezwaar ingediend. De gronden van bezwaar zijn aangevuld bij aanvullend bezwaarschrift van 23 november 2017. Op 2 januari 2018 heeft verweerder de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en eisers in de gelegenheid gesteld de gronden van het bezwaar aan te vullen en heeft verweerder de beslistermijn daarbij opgeschort met twee weken. Eisers hebben verweerder op 3 mei 2018 in gebreke gesteld. Deze ingebrekestelling heeft verweerder op 4 mei 2018 ontvangen.
7. Vervolgens hebben eisers beroep ingesteld, zoals weergegeven in het procesverloop.
8. Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 10 juli 2018 aangevoerd dat hij van mening is dat het beroep ontvankelijk en gegrond dient te worden verklaard, omdat de wettelijke beslistermijn in casu op 17 februari 2018 is verstreken en de ingebrekestelling van 3 mei 2018 geldig is. Verweerder voert daarnaast aan dat eisers sinds 18 mei 2018 recht hebben op een dwangsom in de zin van artikel 4:17 van de Awb. Verweerder heeft de rechtbank verder verzocht om met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb een beslistermijn van twaalf weken op te leggen. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat eisers op 28 juni 2018 twee weken de tijd is geboden om aanvullende stukken aan te leveren, vervolgens zal er een documentenonderzoek plaatsvinden dat naar verwachting twee weken in beslag zal nemen. Afhankelijk van de uitkomst van het documentenonderzoek zal beoordeeld worden of er nader onderzoek in de vorm van een DNA-onderzoek noodzakelijk is. Dit DNA-onderzoek zal enkele weken in beslag nemen. Indien geen nader onderzoek hoeft plaats te vinden wordt eerder op het bezwaar beslist.
9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep gegrond.
10. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit met toepassing van artikel 8:55c van de Awb alsnog. Niet in geschil is dat de dwangsom in dit geval verschuldigd is vanaf 18 mei 2018. Nu er vervolgens meer dan 42 dagen zijn verstreken zonder dat verweerder op het bezwaar heeft beslist, oordeelt de rechtbank dat verweerder het maximale bedrag van € 1.260,- heeft verbeurd.
11. In artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het beroep gegrond is en nog geen besluit bekendgemaakt is, de rechtbank bepaalt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. In het tweede lid is neergelegd dat de rechtbank aan haar uitspraak een nadere dwangsom verbindt voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Volgens het derde lid kan de rechtbank in bijzondere gevallen of indien naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen. In dit geval acht de rechtbank een afwijkende beslistermijn van twaalf weken passend, gelet op verweerders in het verweerschrift gegeven motivering.
12. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
13. Verder is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 250,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 501,-).